ARGOB
(A̱rgob) [Aardkluit].
1. Mogelijk een van de mannen die omstreeks 778 v.G.T. samen met koning Pekahia van Israël werden vermoord door een usurpator genaamd Pekah, die door vijftig Gileadieten in zijn misdaad werd gesteund. — 2Kon 15:23-25.
2. Een streek in Basan die veroverd werd toen Israël zich nog ten O van de Jordaan bevond en die deel ging uitmaken van het gebied van de stam Manasse. Het schijnt dat het koninkrijk van Og daar zijn zetel had en volgens de beschrijving omvatte het zestig versterkte steden alsook zeer veel plattelandssteden (De 3:4, 5, 13, 14). Dit was „het land van de Refaïeten” of het land van de reuzen.
Argob lag ten O van de Zee van Galilea. Hoewel het volgens de overlevering geïdentificeerd wordt met Al-Ledja, een met lava bedekt gebied ongeveer 32 km ten Z van Damaskus, lijkt het feit dat Argob in Deuteronomium beschreven wordt als een gebied met plattelandssteden te pleiten voor de vruchtbare vlakte ten W van Al-Ledja; Argob omvatte waarschijnlijk het gebied tussen Nahr al-Ruqad, Nahr el-ʽAlan en Nahal Yarmuk. Op dit brede tafelland hadden de steden geen natuurlijke verdediging en zullen daarom de ’hoge muren’ nodig hebben gehad die in de Schrift worden vermeld. Het hele gebied van Basan is bezaaid met ruïnes van zulke grote steden.
In de dagen van koning Salomo behoorde Argob tot een van de twaalf districten waarover gevolmachtigden waren aangesteld die zorg moesten dragen voor de voedselvoorziening van de koninklijke huishouding. — 1Kon 4:7, 13.