ASSYRIË
(Assy̱rië).
De naam had betrekking op het land dat in de oudheid het noordelijke einde van de Vlakte van Mesopotamië innam of het uiterste N van het huidige Irak. In wezen lag Assyrië binnen de driehoek die door de Tigris en de Kleine Zab wordt gevormd. Deze beide rivieren vormden globaal de W-grens en de Z-grens, terwijl de bergen van het oude Armenië de N-grens en het Zagrosgebergte en het land Medië de O-grens vormden. Er dient echter opgemerkt te worden dat deze grenzen dikwijls verschoven. Zo breidde Assyrië zich ten Z van de Kleine Zab uit wanneer Babylon verzwakte, maar moest het zich terugtrekken wanneer het met Assyrië politiek gezien minder goed ging en Babylon in opkomst was. Zulke verschuivingen deden zich ook voor aan de andere grenzen, vooral aan de Tigris, want Assyrië breidde zijn invloedssfeer reeds vroeg ten W van deze rivier uit. Het Assyrische Rijk omvatte natuurlijk een veel groter gebied. — KAART: Deel 1, blz. 954.
Tussen Assyrië en Babylon bestond in de loop van hun geschiedenis steeds een nauwe relatie. Het waren buurlanden, die in een streek zonder echte natuurlijke grenzen lagen. Het eigenlijke Assyrië was echter grotendeels op een ruige hoogvlakte gelegen, waar het klimaat beter was dan in Babylonië. De bewoners waren energieker en agressiever dan de Babyloniërs. Op reliëfs worden zij afgebeeld als krachtige figuren, met een donkere gelaatskleur, met zware wenkbrauwen en baard en een geprononceerde neus.
Assur, ten W van de Tigris, wordt als de oorspronkelijke hoofdstad van de streek beschouwd. Daarna echter werd Nineve de belangrijkste hoofdstad, terwijl Kalah en Chorsabad bij tijden tot hoofdsteden dienden voor Assyrische monarchen. Een handelsweg naar de Middellandse Zee en naar Klein-Azië liep langs het noordelijke deel van Assyrië, en andere wegen takten af naar Armenië en in de richting van het Oermiameer. Veel van de oorlogen van Assyrië werden gevoerd om zulke handelswegen in handen te krijgen of te blijven beheersen.
Militarisme. Assyrië was hoofdzakelijk een militaire macht, en het historische beeld van zijn veroveringen wordt gekenmerkt door grote wreedheid en roofzucht (AFB.: Deel 1, blz. 958). Een van de oorlogszuchtige Assyrische monarchen, Assurnasirpal, beschrijft als volgt hoe hij verscheidene opstandige steden bestrafte:
„Ik bouwde een zuil recht tegenover zijn stadspoort en stroopte alle aanvoerders van de opstand de huid af, en ik bekleedde de zuil met hun huid; enkelen metselde ik in de zuil in, enkelen hing ik aan palen aan de zuil op, . . . en ik sneed de hofbeambten, de koninklijke beambten die in opstand waren gekomen, de ledematen af. . . . Vele gevangenen uit hun midden verbrandde ik met vuur, en velen nam ik levend gevangen. Enkelen van hen sneed ik de handen en de vingers af, en van anderen sneed ik de neus, de oren en de vingers(?) af, velen stak ik de ogen uit. Een zuil richtte ik op van de levenden en een andere van hoofden, en ik bond hun hoofden aan staken (boomstammen) rondom de stad. Hun jonge mannen en maagden verbrandde ik in het vuur . . . Twintig mannen nam ik levend gevangen en ik metselde hen in de muur van zijn paleis in. . . . De overigen van hen [hun krijgslieden] liet ik van dorst omkomen in de woestijn van de Eufraat.” — Ancient Records of Assyria and Babylonia, door D. D. Luckenbill, 1926, Deel I, blz. 145, 147, 153, 162.
Op reliëfs wordt vaak afgebeeld hoe hun gevangenen geleid werden aan touwen die bevestigd waren aan haken die door de neus of de lippen waren gestoken, of hoe hun met een speer de ogen uitgestoken werden. In Assyrische oorlogen werden de gevangenen dus dikwijls op sadistische wijze gemarteld, en de Assyriërs pochten daar zelfs schaamteloos over en lieten het zorgvuldig optekenen. Dat zij bekendstonden om hun wreedheid, leverde hun ongetwijfeld een militair voordeel op, want als volken door een Assyrische aanval werden bedreigd, sloeg hun de angst om het hart zodat ze dikwijls weinig tegenstand boden. Assyriës hoofdstad Nineve werd door de profeet Nahum treffend als een „leeuwehol” en als „de stad van bloedvergieten” beschreven. — Na 2:11, 12; 3:1.
Wat voor religie beoefenden de Assyriërs?
De Assyriërs ontleenden hun religie grotendeels aan Babylon, en hoewel zij hun nationale god Assur als de hoogste god bezagen, bleven zij Babylon als het voornaamste religieuze centrum beschouwen. De Assyrische koning fungeerde als de hogepriester van Assur. Op een zegel, gevonden door A. H. Layard in de ruïnes van een Assyrisch paleis en thans bewaard in het British Museum, wordt de god Assur met drie hoofden afgebeeld. Het geloof in triaden van goden en zelfs in een pentagodheid (vijf goden in één) was een in het oog springend kenmerk van de Assyrische aanbidding. De voornaamste triade bestond uit Anu, de heer van de hemel; Bel, de heer van het door de mens, de landdieren en de vogels bewoonde gebied; en Ea, de heer van de aardse en onderaardse wateren. Een tweede triade bestond uit Sin, de maangod; Sjamasj, de zonnegod; en Ramman, de onweersgod, hoewel zijn plaats ook dikwijls werd ingenomen door Isjtar, de sterrekoningin. (Vgl. 2Kon 23:5, 11.) Dan volgden de vijf goden die met vijf planeten werden vereenzelvigd. Over de goden die triaden vormden, staat in Unger’s Bible Dictionary (1965, blz. 102): „Deze goden worden soms afzonderlijk aangeroepen met uitdrukkingen waardoor schijnbaar dan weer aan de een en dan weer aan de ander een superieure positie wordt toegekend.” Tot hun pantheon behoorden echter nog talloze andere geringere godheden, van wie velen als beschermers van steden golden. Zo lezen wij dat Sanherib werd vermoord terwijl hij Nisroch aanbad. — Jes 37:37, 38.
De religie die in verband met deze goden werd beoefend, was animistisch, dat wil zeggen, de Assyriërs geloofden dat in elk voorwerp en elk natuurverschijnsel een geest huisde. Ze onderscheidde zich enigszins van andere natuurreligies van omliggende natiën doordat voor de Assyriërs oorlog de zuiverste uiting van de staatsreligie was (AFB.: Deel 1, blz. 956). Zo zei bijvoorbeeld Tiglath-Pileser I over zijn oorlogvoeringen: „Mijn Heer, ASSUR, dreef mij voort.” Assurbanipal verklaart in zijn annalen: „Op bevel van ASSUR, SIN en SJAMAS, de grote goden, mijn heren, die mij beschermden, viel ik Minni binnen en trok er zegevierend doorheen” (Records of the Past: Assyrian and Egyptian Monuments, Londen, 1875, Deel V, blz. 18; 1877, Deel IX, blz. 43). Sargon riep geregeld Isjtars hulp in voordat hij ten oorlog trok. De legers marcheerden achter de standaarden van de goden, waarschijnlijk op stokken bevestigde houten of metalen symbolen. Grote belangrijkheid werd aan voortekens gehecht, die door het onderzoeken van de lever van offerdieren, door de vlucht van vogels of door de positie van de planeten werden vastgesteld. In het boek Ancient Cities, door W. B. Wright (1886, blz. 25), staat: „Oorlog voeren was de voornaamste bezigheid van de natie, en de priesters hitsten onophoudelijk tot oorlog op. Zij werden grotendeels uit de oorlogsbuit onderhouden, waarvan hun steeds een vastgesteld percentage werd toebedeeld, voordat anderen hun deel kregen, want dit ras van plunderaars was buitengewoon religieus.”
Cultuur, literatuur en wetten. De Assyriërs bouwden indrukwekkende paleizen en versierden de wanden met reliëfplaten waarop zeer realistisch oorlogs- en vredestaferelen waren afgebeeld. Gevleugelde stieren met een mensenhoofd, gehouwen uit één enkel kalksteenblok met een gewicht van wel 36 ton, versierden de ingangen. Hun cilinderzegels vertonen fijne graveerkunst. (Zie ARCHEOLOGIE.) Hun metaalgietwerk verraadt een gedegen kennis van metallurgie. Hun koningen bouwden aquaducten en ontwikkelden irrigatiesystemen; zij legden botanische en zoölogische tuinen aan met planten, bomen en dieren uit vele landen. Veel paleizen hadden blijkbaar een vernuftig waterafvoersysteem en zeer goede sanitaire voorzieningen.
Van bijzonder belang zijn de grote bibliotheken van bepaalde Assyrische monarchen met tienduizenden spijkerschrifttabletten, prisma’s en cilinders, waarop belangrijke historische, religieuze, juridische en economische teksten staan. Zekere wetten uit een bepaalde periode van de Assyrische geschiedenis laten echter wederom de hardvochtigheid zien waardoor de natie zo dikwijls werd gekenmerkt. Verminking was de straf die gesteld werd op bepaalde misdaden. Een slavin mocht bijvoorbeeld niet gesluierd in het openbaar verschijnen. Als zij dit voorschrift veronachtzaamde, werden haar de oren afgesneden. Dat een gehuwde vrouw weinig wettelijke bescherming genoot, blijkt uit de volgende wet: „Afgezien van de voor een gehuwde vrouw geldende straffen die op het tablet staan, mag een man zijn vrouw afranselen, haar de haren uittrekken en haar oren doorboren en letsel toebrengen. Volgens de wet treft hem hiervoor geen schuld.” — Everyday Life in Babylonia and Assyria, door H. W. F. Saggs, 1965, blz. 152.
Bijbelse en wereldlijke geschiedenis. De eerste vermelding van Assyrië in het bijbelse verslag vinden wij in Genesis 2:14, waar Mozes over de Hiddekel (de Tigris) — oorspronkelijk een van de vier hoofdtakken van de rivier die „van Eden uitging” — zegt dat ze (in zijn tijd) „ten oosten van Assyrië” liep. — Ge 2:10.
Het land werd naar Sems zoon Assur genoemd (Ge 10:22). Blijkbaar werd het dus kort na de Vloed eerst door Semieten bevolkt. Het werd echter al spoedig geïnfiltreerd, want Chams kleinzoon Nimrod trok naar Assyrië en bouwde „Nineve en Rehoboth-Ir en Kalah en Resen tussen Nineve en Kalah; dit is de grote stad” (Ge 10:11, 12; vgl. Mi 5:6). Of dit na de bouw van de toren van Babel en de daaruit voortvloeiende spraakverwarring gebeurde, wordt niet vermeld (Ge 11:1-9), hoewel er in dit tiende hoofdstuk van Genesis reeds over verschillende „talen” wordt gesproken (Ge 10:5, 20, 31). In elk geval staat vast dat Nineve, de hoofdstad van Assyrië, zich onder de invloed van Babylon ontwikkelde, en de wereldlijke geschiedenis stemt hiermee overeen. Later kwamen de stammen die van Abrahams zoon Ismaël afstamden, op hun omzwervingen helemaal tot aan Assyrië. — Ge 25:18.
De tijd tussen omstreeks 1100 en 900 v.G.T. (na de heerschappij van Tiglath-Pileser I) was voor Assyrië een periode van verval, en dit feit is als een gunstige omstandigheid gezien voor de uitbreiding van de grenzen van de natie Israël onder de heerschappij van David (1077–1038 v.G.T.) en de verdere uitbreiding van haar invloed onder Salomo’s regering (1037–998 v.G.T.). Het succes van deze expansie was natuurlijk in de eerste plaats aan Gods ondersteuning te danken en hing derhalve niet van de zwakke positie van Assyrië af. — 2Sa hfdst. 8, 10; 1Kon 4:21-24.
Assurnasirpal II en Salmaneser III. Tijdens de heerschappij van Assurnasirpal II, die, zoals reeds vermeld, bekend was wegens zijn meedogenloze veldtochten en zijn wreedheid, kwam de Assyrische oorlogsmachine steeds dichter bij Israël. Inscripties tonen hoe Assurnasirpal de Eufraat overtrok, N-Syrië onder de voet liep en van de steden van Fenicië schatting hief. Zijn opvolger, Salmaneser III, is de eerste koning die bericht dat hij in rechtstreeks contact met het noordelijke koninkrijk Israël kwam. Assyrische inscripties beschrijven hoe Salmaneser naar Karkar aan de Orontes oprukte, waar hij, zoals hij beweert, tegen een coalitie van koningen streed. De uitslag van de strijd was geen duidelijke overwinning voor Salmaneser. De zwarte obelisk van Salmaneser in Nimrud vermeldt dat Jehu (ca. 904–877 v.G.T.) hem schatting betaalde en bevat een reliëfvulling waarop mogelijk te zien is hoe een afgezant van Jehu de schatting aan de Assyrische monarch overhandigde. — Zie SALMANESER nr. 1.
Adadnirari III en zijn opvolgers. Na Sjamsjiadad V, de opvolger van Salmaneser III, kwam Adadnirari III op de Assyrische troon. Inscripties vermelden dat hij Damaskus aanviel en schatting ontving van Joas van Samaria. Misschien omstreeks het midden van de 9de eeuw v.G.T. (ca. 844) werd de profeet Jona met een opdracht naar de Assyrische hoofdstad Nineve gezonden, en als gevolg van zijn waarschuwing voor de ophanden zijnde vernietiging kwam de hele stad, met inbegrip van haar koning, tot berouw (Jon 3:2-6). Het kan zijn dat de Assyrische koning in die tijd Adadnirari III was, maar dat is niet zeker.
De geschiedenis maakt gewag van drie koningen die op Adadnirari III volgden: Salmaneser IV, Assurdan III en Assurnirari V, allen zonen van Adadnirari III. Dit was een tijd waarin de agressiviteit van Assyrië afnam.
Tiglath-Pileser III. De eerste in de bijbel met name genoemde Assyrische koning is Tiglath-Pileser III (2Kon 15:29; 16:7, 10), in 2 Koningen 15:19 ook „Pul” genoemd. In 1 Kronieken 5:26 komen beide namen voor, en daardoor hebben sommigen hen in het verleden als afzonderlijke koningen beschouwd. Maar Babylonische en Assyrische koningslijsten gebruiken beide namen voor dezelfde persoon. Sommigen veronderstellen dat deze koning oorspronkelijk als Pul bekendstond en dat hij na zijn troonsbestijging de naam Tiglath-Pileser heeft aangenomen. — Zie PUL nr. 1.
Het was tijdens de regering van Menahem van Israël (ca. 790–781 v.G.T.) dat Tiglath-Pileser III het gebied van dat noordelijke koninkrijk binnendrong. Menahem betaalde hem 1000 talenten zilver ($6.606.000) en wist zo de terugtocht van de Assyriër te bewerken (2Kon 15:19, 20). Later sloot koning Pekah van Israël (ca. 778–759 v.G.T.) zich echter bij de Syrische koning Rezin tegen de Judese koning Achaz (761–746 v.G.T.) aan. Hoewel de profeet Jesaja voorzei dat deze Syro-Israëlitische bedreiging pertinent door de macht van de koning van Assyrië verbroken zou worden (Jes 7:1-9, 16, 17; 8:3, 4), was Achaz zo onverstandig om Tiglath-Pileser een omkoopgeschenk te zenden met het verzoek de coalitie aan te vallen en zo het gevaar voor Juda af te wenden. De Assyrische monarch nam daarop een aantal steden in het N van het koninkrijk Israël in, alsook de streken Gilead, Galilea en Naftali. Eerder tijdens zijn regering had Tiglath-Pileser de politiek ingevoerd om de bevolking van veroverde gebieden naar elders over te brengen teneinde de kans op latere opstanden te verkleinen, en zo deporteerde hij nu vele van de Israëlieten (1Kr 5:6, 26). Bovendien verkeerde Juda nu in een positie van dienstbaarheid aan Assyrië, en koning Achaz van Juda reisde naar Damaskus, dat eveneens door de Assyriërs veroverd was, en bracht Tiglath-Pileser klaarblijkelijk hulde. — 2Kon 15:29; 16:5-10, 18; 2Kr 28:16, 20, 21; vgl. Jes 7:17-20.
Salmaneser V. Salmaneser V volgde Tiglath-Pileser III op de troon op. Hosea (ca. 758–740 v.G.T.), die de troon van Israël wederrechtelijk in bezit nam, onderwierp zich eerst aan de schatting die hem door Assyrië werd opgelegd. Later spande hij met Egypte samen om Israël van het Assyrische juk te bevrijden. Daarop belegerde Salmaneser de stad Samaria drie jaar lang. Ten slotte viel de stad (740 v.G.T.) en werd Israël in ballingschap gevoerd (2Kon 17:1-6; 18:9-11; Ho 7:11; 8:7-10). In de meeste naslagwerken staat dat Salmaneser stierf voordat de verovering van Samaria een voldongen feit was en dat Sargon II koning was toen de stad uiteindelijk viel. — Zie echter SALMANESER nr. 2; SARGON.
Sargon II. Sargons annalen spreken over de deportatie van 27.290 Israëlieten naar verscheidene gebieden aan de bovenloop van de Eufraat en in Medië. Ook zijn veldtocht in Filistea wordt beschreven, waarin hij Gath, Asdod en Asdudimmu veroverde. Het was ten tijde van deze veldtocht dat de profeet Jesaja de opdracht kreeg om te waarschuwen dat het volkomen nutteloos was zich voor bescherming tegen de Assyrische agressor op Egypte of Ethiopië te verlaten (Jes 20:1-6). Misschien werden pas tijdens Sargons regering bewoners van Babylon en Syrië naar Samaria gebracht om het wederom te bevolken, want de Assyrische koning zond later een Israëlitische priester uit ballingschap terug opdat hij hen in „de religie van de God van het land” kon onderwijzen. — 2Kon 17:24-28; zie SAMARIA nr. 2; SAMARITAAN.
Sanherib. Sanherib, de zoon van Sargon II, viel in het 14de jaar van Hizkia (732 v.G.T.) het koninkrijk Juda aan (2Kon 18:13; Jes 36:1). Hizkia was in opstand gekomen tegen het Assyrische juk, dat het land als gevolg van de handelwijze van zijn vader Achaz was opgelegd (2Kon 18:7). Daarop reageerde Sanherib door Juda onder de voet te lopen, waarbij hij naar verluidt 46 steden veroverde (vgl. Jes 36:1, 2) en vervolgens, vanuit zijn kamp in Lachis, van Hizkia een schatting van 30 talenten goud (ca. $11.560.000) en 300 talenten zilver (ca. $1.982.000) eiste (2Kon 18:14-16; 2Kr 32:1; vgl. Jes 8:5-8). Hoewel deze som werd betaald, zond Sanherib zijn woordvoerders om de onvoorwaardelijke overgave van Jeruzalem te eisen (2Kon 18:17–19:34; 2Kr 32:2-20). Toen Jehovah vervolgens in één nacht de dood van 185.000 Assyrische soldaten bewerkte, was de pochende Assyriër gedwongen naar Nineve terug te keren (2Kon 19:35, 36). Daar werd hij later door twee van zijn zonen vermoord, en een andere zoon, Esar-Haddon, volgde hem op de troon op (2Kon 19:37; 2Kr 32:21, 22; Jes 37:36-38). Deze gebeurtenissen, met uitzondering van de vernietiging van de Assyrische troepen, worden ook op een prisma van Sanherib en op een prisma van Esar-Haddon vermeld. — AFB.: Deel 1, blz. 957.
Esar-Haddon. Tijdens de regering van Manasse (716–662 v.G.T.) liet Jehovah toe dat Assyrische legeroversten deze koning van Juda gevankelijk naar Babylon voerden (dat destijds onder Assyrische heerschappij stond) (2Kr 33:11). Sommigen zijn van mening dat dit geschiedde tijdens Esar-Haddons zegevierende veldtocht tegen Egypte. In ieder geval wordt Menasi (Manasse) van Juda in inscripties genoemd als een van degenen die schatting aan Esar-Haddon betaalden. Manasse werd later naar Jeruzalem teruggebracht (2Kr 33:10-13). Uit Ezra 4:2 blijkt dat er in de dagen van Esar-Haddon nog steeds bewoners van en naar het noordelijke koninkrijk Israël werden overgebracht, hetgeen een verklaring kan vormen voor de periode van „vijfenzestig jaar” in de profetie van Jesaja 7:8. — Zie ACHAZ nr. 1; ESAR-HADDON.
Assurbanipal. Vóór zijn dood had Esar-Haddon zijn zoon Assurbanipal tot kroonprins van Assyrië benoemd en een andere zoon, Sjamasjsjumukin, tot kroonprins van Babylonië. Sjamasjsjumukin kwam later tegen zijn broer in opstand, maar Assurbanipal werd de opstand meester en plunderde de stad Babylon.
Onder Assurbanipal beleefde het rijk zijn grootste expansie. Hij drukte een opstand in Egypte de kop in en plunderde de stad Thebe (No-Amon). De grenzen van het Assyrische Rijk omvatten nu Elam, een deel van Medië tot aan Ararat, strekten zich naar het W uit tot Cilicië in Klein-Azië, en liepen naar het Z door Syrië en Israël (maar niet Jeruzalem) tot Egypte, Arabië en Babylonië. Assurbanipal is klaarblijkelijk de in Ezra 4:10 genoemde „grote en eerwaardige Asnappar”. — Zie ASNAPPAR.
De val van het rijk. De Babylonische kroniek nr. 21901 in het British Museum bericht de val van de Assyrische hoofdstad Nineve na een belegering door de verenigde strijdkrachten van Nabopolassar, de koning van Babylon, en van de Meder Cyaxares in het 14de jaar van Nabopolassar (632 v.G.T.). „[Zij veranderden] de stad in ruïneheuvels en ho[pen (puin)]” (Ancient Near Eastern Texts, onder redactie van J. B. Pritchard, 1974, blz. 305; teksthaken en haakjes van auteur). Zo kwam het wrede Assyrische Rijk tot een roemloos einde. — Jes 10:12, 24-26; 23:13; 30:30-33; 31:8, 9; Na 3:1-19; Ze 2:13.
Volgens dezelfde kroniek ondernam Assuruballit II in het 14de jaar van Nabopolassar (632 v.G.T.) een poging om de Assyrische heerschappij vanuit Haran als zijn hoofdstad voort te zetten. Volgens deze kroniek gebeurde in het 17de jaar van Nabopolassar (629 v.G.T.) het volgende: „In de maand Duʼuzu staken Assuruballit, koning van Assyrië, (en) een groot [leger van] E[gy]pte [dat hem te hulp was gekomen] de rivier (de Eufraat) over en [rukten op] om Haran te veroveren” (Ancient Near Eastern Texts, blz. 305; teksthaken en haakjes van auteur). Feitelijk trachtte Assuruballit het te heroveren nadat hij eruit verdreven was. Dit bericht is in overeenstemming met het verslag uit 2 Koningen 23:29 over de veldtocht van farao Necho, waarbij koning Josia van Juda sneuvelde (ca. 629 v.G.T.). In deze tekst staat dat „Farao Necho, de koning van Egypte, naar de koning van Assyrië bij de rivier de Eufraat [optrok]” — kennelijk om hem te helpen. „De koning van Assyrië” naar wie Necho optrok, kan heel goed Assuruballit II zijn geweest. Hun veldtocht tegen Haran liep op een mislukking uit. Het Assyrische Rijk was geëindigd.
De titel „koning van Assyrië” werd toegepast op de Perzische koning (Darius Hystaspis) die ten tijde van de herbouw van de tempel te Jeruzalem (voltooid in 515 v.G.T.) over Assyrië heerste. — Ezr 6:22.
Assyrië in de profetieën. Assyrië werd vermeld in de profetie die omstreeks 1473 v.G.T. door Bileam werd geuit (Nu 24:24). Talrijke verwijzingen naar Assyrië zijn in de profetieën van Jesaja, Jeremia, Ezechiël, Micha, Nahum, Zefanja en Zacharia te vinden. In de hele profetie van Hosea wordt voor de verwoesting van het noordelijke koninkrijk Israël door Assyrië gewaarschuwd. Het afvallige Israël en Juda worden dikwijls veroordeeld omdat zij zich op zulke heidense natiën verlieten en vaak als „een onnozele duif zonder hart” tussen Egypte en Assyrië heen en weer schommelden (Jer 2:18, 36; Klg 5:6; Ez 16:26, 28; 23:5-12; Ho 7:11). De rampspoedige gevolgen van deze handelwijze werden levendig beschreven (Ez 23:22-27). De vernedering van de Assyriërs en het herstel van de verbannen Israëlieten in hun eigen land werden eveneens geprofeteerd (Jes 11:11-16; 14:25; Jer 50:17, 18; Ez 32:22; Za 10:10, 11). Ten slotte werd zelfs voorzegd dat er een tijd zou komen waarin er vreedzame betrekkingen tussen de landen Assyrië en Egypte zouden bestaan en ze te zamen met Israël in Gods gunst zouden staan en „een zegen in het midden der aarde” zouden vormen. — Jes 19:23-25.