SERAJA
(Sera̱ja) [Jehovah heeft gestreden (volhard)].
1. Een zoon van Kenaz uit de stam Juda. Seraja was een broer van rechter Othniël en een neef van Kaleb, de verspieder. Seraja’s nakomelingen via zijn zoon Joab werden handwerkslieden. — 1Kr 4:13, 14.
2. De secretaris tijdens de regering van koning David (2Sa 8:15, 17). Tenzij er in dit ambt persoonswisselingen zijn geweest, heet hij elders Seva (2Sa 20:25), Sausa (1Kr 18:16) en Sisa, wiens twee zonen later soortgelijke taken onder Salomo behartigden (1Kon 4:3). In de drie Davidische lijsten komen de namen van de meeste andere regeringsfunctionarissen overeen.
3. Een zoon van Asiël uit de stam Simeon; zijn nakomelingen sloten zich in de dagen van Hizkia aan bij degenen die de Chamieten en de Meünim neersloegen om een door hen bewoond gebied als weidegrond te gebruiken. — 1Kr 4:24, 35, 38-41.
4. Een van de drie mannen die tegen het einde van 624 v.G.T. door koning Jojakim werden uitgezonden om Jeremia en Baruch te halen wegens de tegen Jeruzalem en Juda gerichte profetie die Jeremia aan Baruch had gedicteerd. Seraja was de zoon van Azriël. — Jer 36:9, 26.
5. De kwartiermeester van koning Zedekia; zoon van Neria en broer van Baruch (Jer 32:12; 51:59). In het 4de jaar van Zedekia, 614 v.G.T., vergezelde Seraja Zedekia naar Babylon. Jeremia had Seraja een boekrol gegeven die profetische veroordelingen van Babylon bevatte en hem opgedragen de rol aan de oever van de Eufraat voor te lezen, er vervolgens een steen aan te binden en ze in de rivier te werpen, waardoor de eeuwige ondergang van Babylon aanschouwelijk werd voorgesteld (Jer 51:59-64). Waarschijnlijk deelde Seraja de Israëlitische ballingen die zich reeds in Babylon bevonden, enkele gedachten uit de profetie mee. Het is interessant dat archeologen een zegel hebben gevonden met de inscriptie „Behorend aan Seraja (ben) Neria”. — Israel Exploration Journal, Jeruzalem, 1978, Deel 28, blz. 56.
6. De overpriester in de tijd dat Babylon Jeruzalem in 607 v.G.T. verwoestte. Hoewel Seraja op bevel van Nebukadnezar ter dood werd gebracht, werd zijn zoon Jozadak gespaard en als gevangene naar Babylon gevoerd (2Kon 25:18-21; Jer 52:24-27). Via Seraja’s zoon Jozadak werd de hogepriesterlijke lijn van Aäron voortgezet; toen de joden werden vrijgelaten en terugkeerden, bekleedde Jozadaks zoon Jesua het ambt van hogepriester (1Kr 6:14, 15; Ezr 3:2). Seraja wordt ook wel de „vader” van Ezra genoemd, maar tussen Seraja’s dood en Ezra’s terugkeer lag 139 jaar. Bijgevolg moeten er minstens twee niet-genoemde generaties tussen hebben gelegen, wat in bijbelse geslachtsregisters wel vaker voorkomt. — Ezr 7:1.
7. Een van de oversten der strijdkrachten die na de algemene deportatie naar Babylon in Juda bleven; zoon van Tanchumeth. Seraja en de anderen die in rang aan hem gelijk waren, gaven hun steun aan Gedalja’s aanstelling als stadhouder, waarschuwden hem dat Ismaël hem naar het leven stond, en trachtten later Gedalja’s dood te wreken. Maar uit vrees voor de Babyloniërs voerden Seraja en de andere oversten de overgebleven joden naar Egypte. — 2Kon 25:23, 26; Jer 40:8, 13-16; 41:11-18; 43:4-7.
8. Mogelijk een leider van degenen die in 537 v.G.T. met Zerubbabel uit de ballingschap terugkeerden (Ezr 2:1, 2). In de parallelle lijst in Nehemia 7:7 wordt hij Azarja genoemd.
9. Een priester die met Zerubbabel uit de ballingschap terugkeerde. Een generatie later vertegenwoordigde Meraja Seraja’s vaderlijk huis (Ne 12:1, 12). De Seraja die in de dagen van Ezra en Nehemia mede het verbond ondertekende, kan ook een vertegenwoordiger van dezelfde familie geweest zijn of een andere priester die zo heette (Ne 10:1, 2, 8). Seraja, mogelijk weer iemand die tot dit vaderlijk huis behoorde of een priester met dezelfde naam, woonde na de herbouw van de muren in Jeruzalem. — Ne 11:1, 10, 11.