JOHANAN
(Joha̱nan) [Jehovah heeft gunst betoond; Jehovah is goedgunstig geweest].
De Nederlandse weergave van twee Hebreeuwse naamvormen: Jō·cha·nanʹ en de langere vorm Jehō·cha·nanʹ. De Nederlandse naam Johannes stamt van deze Hebreeuwse naam af.
1. Een sterke, zowel rechts- als linkshandige Benjaminiet; een van de geoefende krijgslieden die zich te Ziklag bij David aansloten. — 1Kr 12:1-4.
2. Een Gaditische legeroverste, een van de elf uitzonderlijke strijders die zich in de wildernis aan Davids zijde voegden. — 1Kr 12:8, 12-15.
3. Een hogepriester. Vermoedelijk was zijn zoon Azarja hogepriester toen koning Uzzia aanmatigend handelde. — 1Kr 6:9, 10; 2Kr 26:19, 20.
4. De eerstgeboren zoon van koning Josia (1Kr 3:15). Aangezien hij nergens in verband met de troonopvolging wordt genoemd, zoals wel het geval is met zijn drie jongere broers, moet hij vroeger dan zijn vader gestorven zijn. — 2Kon 23:30, 34; 24:17; Jer 22:11; zie JOSIA nr. 1.
5. Een van de oversten van de strijdkrachten die na de algemene wegvoering naar Babylon in de zomer van 607 v.G.T. in Juda waren achtergebleven. Deze zoon van Kareah ondersteunde prompt de aanstelling van Gedalja, en toen hij op de hoogte kwam van Ismaëls samenzwering om de stadhouder te vermoorden, vroeg hij Gedalja toestemming om Ismaël in het geheim te doden, maar het werd hem niet toegestaan (Jer 40:7, 8, 13-16). Gedalja werd vermoord en Johanan voerde de strijdkrachten aan om hem te wreken; het volk dat door Ismaël gevangengenomen was, werd bevrijd, maar de moordenaar zelf ontkwam naar Ammon (Jer 41:11-16). Uit vrees dat de Babyloniërs vergeldingsmaatregelen zouden treffen, vroegen Johanan en degenen die bij hem waren aan de profeet Jeremia wat zij moesten doen; maar in plaats van Jehovah’s raad op te volgen en in het land te blijven, vluchtten zij naar Egypte en namen Jeremia met zich mee. — Jer 42:1–43:7; 2Kon 25:23-26.
6. Zoon van Hakkatan en hoofd van de 110 personen van het mannelijk geslacht van het vaderlijk huis van Azgad die in 468 v.G.T. samen met hem onder leiding van Ezra naar Jeruzalem terugkeerden. — Ezr 8:1, 12.
7. Kleinzoon van Eljasib, de hogepriester in de tijd van Nehemia. Dat hij in Nehemia 12:11 Jonathan wordt genoemd, is vermoedelijk op een afschrijffout terug te voeren, aangezien de namen „Johanan” en „Jonathan” in het Hebreeuws veel op elkaar lijken. Johanan (Johannes) wordt in Nehemia 12:22, 23 vermeld en ook in een brief die bij de Elephantine-papyri werd aangetroffen, waarin hij als hogepriester wordt aangeduid. — De joodse oudheden, door F. Josephus, XI, vii, 1.
8. Zoon van Eljoënai; Johanan komt voor op een lijst van het huis van David waarop ook Zerubbabel en zijn nakomelingen vermeld worden. — 1Kr 3:1, 10, 19, 24.
9. Een Korachiet die tijdens de regering van David poortwachter was; de zesde zoon van Meselemja. — 1Kr 26:1-3, vtn.
10. Een legeroverste onder koning Josafat; hij voerde het bevel over 280.000 mannen van Juda (2Kr 17:12, 14-16). Misschien dezelfde als nr. 11.
11. De vader van de Ismaël die samen met Jojada en andere oversten opstond om Athalia te onttronen en Joas op de troon van Juda te plaatsen (2Kr 23:1-3). Misschien dezelfde als nr. 10.
12. Een Efraïmiet wiens zoon Azarja omstreeks 760 v.G.T., toen Achaz koning van Juda en Pekah koning van Israël was, een aanvoerder van zijn stam was. — 2Kr 28:1, 6, 12.
13. Het hoofd van het priesterlijke vaderlijk huis van Amarja in de dagen van Jojakim, de opvolger van de hogepriester Jesua. — Ne 12:10, 12, 13.
14. De zoon van Eljasib. Ezra trok zich in Johanans eetzaal in de tempel terug om rouw te bedrijven over de ontrouw van het volk. — Ezr 10:6.
15. Een van de vier zonen van Bebai die in de dagen van Ezra hun buitenlandse vrouwen met hun zonen wegzonden. — Ezr 10:28, 44.
16. De zoon van de Ammoniet Tobia, de tegenstander van Nehemia. Johanan was met een Israëlitisch meisje gehuwd. — Ne 6:17-19.
17. Een priester die bij de inwijding van de herbouwde muur van Jeruzalem bij de tempel stond. — Ne 12:40-42.