SABEEËRS
(Sabe̱e̱ërs).
1. De aanduiding van een bende plunderaars die een aanval deden op Jobs bezittingen in het land Uz. Deze Sabeeërs namen Jobs runderen en ezelinnen mee en doodden zijn bedienden (Job 1:14, 15). Job maakt in Job 6:19 ook melding van „het reisgezelschap van Sabeeërs”.
Het is moeilijk met zekerheid vast te stellen wie deze Sabeeërs waren, omdat zij de nakomelingen van een aantal verschillende mannen met de naam Scheba geweest kunnen zijn. Abrahams zoon Joksan had een zoon die Scheba heette (Ge 25:1-3), en de mogelijkheid dat de binnenvallende Sabeeërs uit deze geslachtslijn kwamen, kan niet worden uitgesloten. Geleerden nemen echter eerder aan dat de Sabeeërs nakomelingen waren van de Scheba die via Kusch van Cham afstamde (Ge 10:6, 7), of van Scheba, de zoon van Joktan, in de geslachtslijn van Sem. — Ge 10:21-29.
2. Een volk van rijzige gestalte waarover in Jesaja 45:14 wordt gezegd dat zij, samen met de arbeiders van Egypte en de kooplieden van Ethiopië, Jehovah en zijn volk zouden erkennen. In Jesaja 43:3 worden Egypte en Ethiopië er ook mee in verband gebracht, maar hier is sprake van „Seba” in plaats van „Sabeeërs”, waardoor te kennen wordt gegeven dat de mannen van Seba Sabeeërs werden genoemd. — Zie SEBA nr. 2.
3. De nakomelingen van Scheba (of zij uit de geslachtslijn van Sem of van Cham waren, is onzeker), die kennelijk in het Z van het Arabisch Schiereiland een koninkrijk vormden. Waarschijnlijk kwam de koningin van Scheba, die Salomo bezocht, uit dit land (1Kon 10:1). In wereldlijke bronnen wordt dit koninkrijk dikwijls als dat van de Sabeeërs aangeduid, en het kan zijn dat de bijbel dat eveneens doet. — Zie SCHEBA nr. 4.
Sommige vertalingen spreken in Ezechiël 23:42 van „Sabeeërs” (Da; KJ; Yg), waarmee ze de marge van de Hebreeuwse bijbel vertolken. In de hoofdtekst staat echter „dronkaards”, en zo geven nieuwere vertalingen het vers veelvuldig weer. — NBG; NW; PC.