JOB
1. [Voorwerp van vijandschap].
Een man die in het land Uz woonde, in een gebied dat thans tot Arabië behoort (Job 1:1). God zei over Job: „Er [is] niemand op aarde . . . als hij, een onberispelijk en oprecht man, godvrezend en wijkend van het kwaad” (Job 1:8). Hieruit valt op te maken dat Job in Uz gewoond moet hebben omstreeks de tijd dat zijn verre verwanten, de twaalf stammen van Israël, zich als slaven in het land Egypte bevonden. Jozef, de zoon van Jakob (Israël), die veel onrechtvaardig lijden had moeten verduren maar onberispelijk jegens Jehovah God was gebleven, was tegen die tijd al gestorven (1657 v.G.T.). Mozes was nog niet als Jehovah’s profeet opgestaan om de twaalf stammen van Israël uit Egyptische slavernij te leiden. Tussen de dood van Jozef en de tijd waarin Mozes zich door zijn levenswandel als een onberispelijk en oprecht man deed kennen, was er niemand zo rechtschapen als Job. De gesprekken tussen Jehovah en Satan over Job hebben vermoedelijk in deze periode plaatsgevonden. — Job 1:6-12; 2:1-7.
Er wordt algemeen aangenomen dat Mozes het verslag over Jobs ervaringen heeft opgetekend. Hij zou tijdens zijn veertigjarige verblijf in Midian over Job gehoord kunnen hebben en kan, toen Israël zich tegen het einde van de tocht door de wildernis in de buurt van Uz bevond, vernomen hebben hoe het Job verder was vergaan en dat hij was gestorven. Als Mozes het boek Job omstreeks de tijd van Israëls intocht in het Beloofde Land in 1473 v.G.T. (waarschijnlijk niet lang na Jobs dood) voltooid heeft, moet Jobs beproeving zich omstreeks 1613 v.G.T. hebben voorgedaan, want Job heeft nadat zijn beproeving voorbij was nog 140 jaar geleefd. — Job 42:16, 17.
Job was aan Abraham verwant, want beiden stamden van Sem af. Hoewel Job geen Israëliet was, aanbad hij Jehovah. Hij was „de grootste van alle oosterlingen” en zeer welgesteld. Zijn gezin bestond uit zijn vrouw, zeven zonen en drie dochters (Job 1:1-3). Nauwgezet vervulde hij zijn plichten als priester voor zijn gezin en bracht offers aan God ten behoeve van hen. — Job 1:4, 5.
Job was een belangrijk figuur in de stadspoort en zelfs bejaarde mannen en vorsten toonden respect voor hem (Job 29:5-11). Hij was een onpartijdig rechter, die opkwam voor het recht van de weduwe, en was als een vader voor de vaderloze jongen, de ellendigen en degenen die geen helper hadden (Job 29:12-17). Hij weerhield zich van immoraliteit, afgoderij en het hebzuchtig streven naar materiële dingen, en hij was vrijgevig jegens de armen en behoeftigen. — Job 31:9-28.
Jobs rechtschapenheid. Toen Satan Jobs rechtschapenheid in twijfel trok, stond Jehovah, die vertrouwen stelde in Jobs rechtschapenheid en wist dat Hij Job kon genezen en belonen, Satan toe Jobs rechtschapenheid tot het uiterste op de proef te stellen, alleen mocht hij hem niet doden. Satan beroofde Job toen eerst van zijn levende have en zijn bedienden en daarna van zijn kinderen, waarbij hij zich van verschillende middelen bediende (Job 1:13-19), maar Job heeft God nooit van dwaasheid of onrecht beschuldigd. Ook keerde hij zich niet van God af, zelfs niet toen hij door zijn eigen vrouw en door anderen onder druk werd gezet (Job 1:20-22; 2:9, 10). Hij sprak de waarheid over God (Job 42:8). Hij liet zich terechtwijzen toen hem gezegd werd dat hij er zich te zeer om bekommerde zichzelf rechtvaardig te verklaren en verzuimde God te rechtvaardigen (Job 32:2), en hij beleed God zijn zonden. — Job 42:1-6.
Jehovah had Job lief. Toen Job de beproeving getrouw had doorstaan, gebood God hem om als priester op te treden voor zijn drie metgezellen, die met hem geredetwist hadden, en herstelde hij hem in zijn vroegere toestand. Job kreeg weer een fijn gezin (kennelijk bij dezelfde vrouw) en tweemaal zoveel rijkdom als hij voordien had bezeten. Al zijn bloedverwanten en vroegere bekenden kwamen hem eer betonen en hem geschenken brengen (Job 42:7-15). Hij leefde nog zo lang dat hij zijn zonen en kleinzonen tot in het vierde geslacht te zien kreeg. — Job 42:16.
Bij monde van de profeet Ezechiël vestigde God de aandacht op Job als een voorbeeld van rechtvaardigheid (Ez 14:14, 20). Zijn geduldige volharding onder lijden vormt voor christenen een model, en de gelukkige afloop van zijn leven laat duidelijk Jehovah’s genegenheid en barmhartigheid uitkomen (Jak 5:11). Het verslag over zijn beproevingen is voor christenen zeer vertroostend en geloofversterkend, en in het boek dat zijn naam draagt, worden veel bijbelse beginselen beklemtoond en toegelicht.
2. De als derde genoemde zoon van Issaschar (Ge 46:13). In Numeri 26:24 en 1 Kronieken 7:1 wordt hij Jasub genoemd.