MERODACH-BALADAN
(Me̱rodach-Ba̱ladan) [uit het Babylonisch: Marduk heeft een zoon gegeven].
„De zoon van Baladan” en koning van Babylon, die brieven en een geschenk aan koning Hizkia van Juda zond nadat deze van een ziekte hersteld was (Jes 39:1). In 2 Koningen 20:12 wordt hij „Berodach-Baladan” genoemd, maar deze afwijkende spelling wordt in het algemeen hetzij toegeschreven aan een afschrijffout of teruggevoerd op de poging een Akkadische medeklinker met een klank die tussen de „m” en de „b” in ligt, te transcriberen.
De naam Merodach-Baladan komt in Assyrische en Babylonische spijkerschriftinscripties voor als „Marduk-apla-iddina”. Hij wordt daarin aangeduid als de heerser van een Chaldeeuws district dat bekendstond als Bit-Yakin en gelegen was in de moerasgebieden aan de N-punt van de Perzische Golf en ten Z van Babylon. Hij noemt zichzelf een nakomeling van Eriba-Marduk, koning van Babylon (die in het begin van de 8ste eeuw v.G.T. geleefd zou hebben). — Iraq, Londen, 1953, Deel XV, blz. 124.
Tiglath-Pileser III, wiens heerschappij zich tot in de regering van koning Achaz van Juda (761–746 v.G.T.) uitstrekte, noemt Merodach-Baladan de heerser van een Chaldeeuwse stam die hem tijdens een Assyrische veldtocht tegen Babylonië hulde bracht.
Zendt een delegatie naar Hizkia. Merodach-Baladan zou naar Babylon zijn gekomen en zichzelf tot koning hebben uitgeroepen toen Sargon II de Assyrische troon besteeg. Merodach-Baladan werd bij dit optreden door de Elamieten gesteund, en hoewel Sargon snel daarna probeerde hem uit Babylon te verdrijven, wist de Chaldeeër volgens de Babylonische koningslijst zijn positie daar ongeveer twaalf jaar te handhaven. Het kan zijn dat hij omstreeks deze tijd zijn gezantschap naar koning Hizkia zond, hetzij in het 14de jaar van de Judese koning (732 v.G.T.) of kort daarna. Sommigen, onder wie de joodse geschiedschrijver Josephus, vermoeden dat Merodach-Baladans belangstelling voor Hizkia’s gezondheid meer dan een formaliteit was en dat hij eigenlijk wilde proberen de steun van het koninkrijk Juda te krijgen om, samen met Elam, een coalitie tegen Assyrië te vormen. In elk geval veroordeelde de profeet Jesaja het ronduit dat Hizkia de Chaldeeuwse boden het koninklijke schathuis en zijn tuighuis had laten zien (2Kon 20:13), en hij voorzei dat Juda uiteindelijk door Babylon veroverd zou worden. — Jes 39:2-7.
Door Assyrië verslagen. Tegen het einde van zijn ongeveer twaalfjarige heerschappij over Babylon zag Merodach-Baladan hoe zijn voornaamste steun, namelijk Elam, hem ontviel doordat Assyrië de overwinning over dat rijk behaalde. Daarna werd hij zelf aangevallen en gedwongen uit Babylon te vluchten. Hoewel hij Babylon aan de Assyriërs moest prijsgeven, schijnt hij zijn positie als heerser over Bit-Yakin te hebben kunnen behouden. Volgens de Babylonische koningslijst regeerde „Mardukaplaiddin” in het tweede jaar na Sargons dood nogmaals negen maanden (volgens Polyhistor zes maanden) als koning van Babylon. Algemeen wordt aangenomen dat hiermee dezelfde koning wordt bedoeld, die zich voor de tweede maal meester van de troon van Babylon trachtte te maken. Opmerkenswaard is echter dat hij in de Babylonische inscripties in dit geval „Mardukaplaiddin, geboortig uit Habi”, wordt genoemd, doch in verband met zijn vroegere regering wordt aangeduid als „Mardukaplaiddin, [van de] dynastie van het Land van de Zee” (Ancient Near Eastern Texts, onder redactie van J. B. Pritchard, 1974, blz. 272). Deze tweede regering was van heel korte duur, aangezien de Assyrische koning Sanherib Babylon weldra innam en Merodach-Baladan toevlucht moest zoeken in Elam, waar zijn ambitieuze loopbaan geëindigd schijnt te zijn. Ondanks Merodach-Baladans nederlagen werden de Chaldeeën later de dominerende etnische groep in het Babylonische Rijk.