DWANGARBEID
Het opleggen van „dwangarbeid” (Hebr.: mas) was in bijbelse tijden blijkbaar heel gewoon, want overwonnen volken werden dikwijls tot slaven gemaakt (De 20:11; Joz 16:10; 17:13; Es 10:1; Jes 31:8; Klg 1:1). De Israëlieten verrichtten als slaven dwangarbeid door onder het rechtstreekse toezicht van Egyptische oversten, die hen tiranniseerden, de opslagplaatsen Pithom en Raämses te bouwen (Ex 1:11-14). Nadat de Israëlieten vervolgens het Beloofde Land waren binnengetrokken, hadden zij in gehoorzaamheid aan Jehovah’s gebod alle Kanaänitische bewoners van het land moeten verdrijven en hen aan de vernietiging prijs moeten geven, maar in plaats daarvan legden zij hun slaafse dwangarbeid op. Het slechte gevolg hiervan was dat Israël tot de aanbidding van valse goden werd verlokt (Joz 16:10; Re 1:28; 2:3, 11, 12). Koning Salomo bleef de nakomelingen van deze Kanaänieten, dat wil zeggen van de Amorieten, Hethieten, Ferezieten, Hevieten en Jebusieten, voor slaafse dwangarbeid oproepen. — 1Kon 9:20, 21.
Nu en dan werden Israëlitische werkers gerekruteerd om in geval van nood hulp te bieden of om een speciaal project te voltooien dat niet tot onbepaalde tijd uitgesteld kon worden. Issaschar zou, volgens de woorden van zijn stervende vader Jakob, als stam aan dit soort van dwangarbeid onderworpen worden (Ge 49:15). Salomo liet 30.000 mannen van Israël opkomen om werkzaamheden te verrichten in verband met de tempelbouw. Zij werden echter niet tot slaven gemaakt, want zij werden in ploegen van 10.000 per maand naar de Libanon gestuurd en konden dus twee maanden thuis doorbrengen en een maand op het werk. Maar naar het schijnt raakten de Israëlieten steeds misnoegder over het feit dat zij tot dwangarbeid verplicht werden. Toen Rehabeam er niet in toestemde het zware juk dat Israël onder de heerschappij van Salomo had gedragen, te verlichten en vervolgens Adoram (Hadoram, Adoniram) naar hen toe stuurde, stenigden de Israëlieten Adoram, die toentertijd behoorlijk op leeftijd geweest moet zijn daar hij met zijn dienst als opzichter over de dwangarbeiders reeds in de tijd van David begonnen was. — 2Sa 20:24; 1Kon 4:6; 5:13, 14; 12:14, 18; 2Kr 10:18.
Door luiheid kon een Israëliet gemakkelijk in de schuld geraken en zich mettertijd genoopt voelen zijn erfdeel en ook zichzelf in slavernij te verkopen. Vandaar de spreuk: „De lakse hand zal tot dwangarbeid komen.” — Sp 12:24.
Het Hebreeuwse woord seʹvel heeft te maken met een letterlijke of figuurlijke last, een gedwongen zware arbeid, en wordt vertaald met „verplichte [of: gedwongen] dienst”. Het kan van toepassing zijn op corvee of herendienst, dat wil zeggen, onbetaald of gedeeltelijk onbetaald werk dat een machthebber aan zekere mensen, zoals de bewoners van een bepaald gebied, oplegt.
Terugblikkend op de bevrijding van Israël uit Egyptische knechtschap, beschreef de psalmist hoe Jehovah zei: „Ik ontdeed zijn schouder zelfs van de last [of: gedwongen dienst]” (Ps 81:6; Ex 1:11). Koning Salomo liet mannen voor dwangarbeid opkomen ten behoeve van verschillende bouwprojecten en stelde voormannen over hen aan (1Kon 5:13; 9:15, 23). Toen Salomo merkte dat de jonge man Jerobeam een harde werker was, „stelde hij hem voorts als opzichter aan over heel de verplichte dienst van het huis van Jozef”, dat wil zeggen, over de mannen die uit de stammen Efraïm en Manasse waren opgeroepen. — 1Kon 11:26-28.
Verwant aan het Hebreeuwse woord seʹvel is sab·balʹ, wat „lastdrager” betekent. Nadat Salomo een telling had gehouden van de mannen die inwonende vreemdelingen in Israël waren, zette hij hen aan het werk, en 70.000 van hen werden lastdragers (2Kr 2:2, 17, 18). Vele jaren later herstelde koning Josia de tempel, en onder hen die het werk verrichtten, bevonden zich „de lastdragers”. — 2Kr 34:12, 13.
Het Hebreeuwse woord tsa·vaʼʹ, dat vaak betrekking heeft op krijgsdienst of dienst in oorlogstijd, betekent ook „dwangarbeid”, dat wil zeggen, om een schuld af te betalen. Zo moest er tot Jeruzalem gezegd worden dat haar „krijgsdienst” was vervuld en haar dwaling was afbetaald (Jes 40:1, 2, vtn.). Tijdens zijn beproeving vergeleek de bedroefde, door pijn gekwelde Job het leven met een zware, afmattende dienst of „dwangarbeid” door te vragen: „Is het voor de sterfelijke mens niet een dwangarbeid op aarde, en zijn zijn dagen niet als de dagen van een loonarbeider?” (Job 7:1) Met dezelfde gevoelens zei hij later tot God: „Gij zult uw wrevel jegens mij groter maken; moeite op moeite is bij mij”, of „de ene aflossing van dwangarbeid na de andere is bij mij” (Job 10:17, vtn.). Job was kennelijk van mening dat God zijn lijden nog vergrootte door de ene „moeite” na de andere over hem te brengen. Job vergeleek de tijd die de doden in Sjeool doorbrengen eveneens met dwangarbeid, een opgelegde last; toch gaf hij ook uiting aan de hoop op een opstanding. — Job 14:14.