POORT
De bijbel spreekt over verschillende soorten poorten: (1) poorten van de legerplaats (Ex 32:26, 27), (2) poorten van de stad (Jer 37:13), (3) poort van het voorhof van de tabernakel (Ex 38:18), (4) „poorten van de Burcht die bij het huis behoort” (Ne 2:8), (5) tempelpoorten (Han 3:10) en (6) poort van een huis (Han 12:13, 14).
Bouwwijze. Steden hadden gewoonlijk zo min mogelijk poorten — soms maar één — aangezien ze de zwakste plekken van hun verdedigingswerken vormden. Wanneer een stad door een binnenste en een buitenste muur was omgeven, zaten er logischerwijs poorten in elke muur. De vroegste poorten waren L-vormig gebouwd om het binnendringen van de vijand te belemmeren. Later, nadat de strijdwagen was geïntroduceerd (ca. 18de eeuw v.G.T.), hadden stadspoorten een ingang die rechttoe, rechtaan liep. Bij enkele blootgelegde ruïnes bestaat de stadspoort uit een door rechthoekige torens geflankeerde ingang die naar een ongeveer 15-20 m lang portaal voert. Het portaal had zes pilasters, drie aan elke kant, die de doorgang op drie plaatsen vernauwden. In enkele gevallen kunnen deze diepe poorten wel twee of drie stel deuren hebben gehad. Kleine kamers binnen de muren van het portaal werden als wachtlokalen gebruikt. De poorten in Ezechiëls visionaire tempel hadden wachtlokalen (Ez 40:6, 7, 10, 20, 21, 28, 29, 32-36). Sommige poorten hadden een overdekt portaal en sommige hadden meerdere verdiepingen, zoals blijkt uit de trappen die in poorten gevonden zijn. — Vgl. 2Sa 18:24, 33.
Bij opgravingen van oude versterkte steden zijn poortjes of kleine zijpoorten blootgelegd. Deze bevonden zich soms aan de voet van de beschermwal en maakten het de stadsbewoners mogelijk in vredestijd gemakkelijk de stad binnen te komen. In tijden van belegering werden ze blijkbaar gebruikt als uitvalspoorten, waaruit de verdedigers naar buiten konden stormen en de belegeraars konden aanvallen, terwijl hun kameraden op de muren hun dekking boden.
De deuren van de stadspoorten waren gewoonlijk van hout, dat met metaal bekleed was; anders konden ze door de vijand in brand gestoken worden. Enkele waren wellicht van ijzer gemaakt, zoals in de dagen van de apostelen het geval was (Han 12:10). Over Babylons poorten wordt gezegd dat ze koperen deuren en ijzeren grendels hadden (Jes 45:2; vgl. Ps 107:2, 16). Sommige poorten werden klaarblijkelijk met houten grendels afgesloten (Na 3:13). In de tijd van Salomo lagen in de streek Argob, in Basan, „zestig grote steden met muren en koperen grendels” (1Kon 4:13). In een aantal steden in Syrië zijn massieve stenen deuren gevonden, bestaande uit één enkele stenen plaat van zo’n 3 m hoog, die aan de boven- en onderkant op pennen draaide. Met het oog hierop leverde Simson geen geringe prestatie toen hij de deuren van de poort van Gaza, te zamen met de twee deurposten en de grendel, ophief en ze naar de top van „de berg [droeg] die tegenover Hebron ligt”. Natuurlijk kon hij dit slechts door de bezielende kracht van Jehovah’s geest. — Re 16:3.
Hun functie. De „poorten” van een stad konden betrekking hebben op de stad zelf, aangezien de meeste zaken in de poorten werden afgewikkeld en vastgelegd (De 16:11, 14, vtn.; Ru 4:10; Ps 87:2; 122:2); en in de hoofdstad werden zaken vaak in de poort van het paleisterrein afgehandeld (Es 3:2, 3; 5:9, 13; 6:10, 12). Wanneer de poorten, of de ingangen, van de stad woest en verlaten lagen, was ook haar pracht verdwenen (Jes 3:26; 14:31; Jer 14:2; Klg 1:4). Belegeraars spanden zich altijd tot het uiterste in om de poorten te doorbreken. Wanneer zij zich daarvan eenmaal meester hadden gemaakt, konden zij zich gemakkelijk toegang verschaffen tot de stad. Daarom betekende ’de poort in bezit nemen’, de stad innemen (Ge 22:17; 24:60). Nadat er een bres in de muur van Jeruzalem was geslagen, leidden de vorsten van de Babylonische koning de verdere onderwerping van de stad vanuit een van de stadspoorten. — Jer 39:2, 3.
Poorten waren centra voor openbare bijeenkomsten en het openbare leven. Gewoonlijk werd er dicht bij de poort een groot plein aangelegd, zoals het openbare plein vóór de Waterpoort in Jeruzalem (Ne 8:1). De poorten waren de nieuwscentra van de stad, niet alleen omdat daar reizigers en kooplieden binnenkwamen, maar ook omdat bijna alle arbeiders, vooral degenen die op het land werkten, elke dag de poort in- en uitgingen. De poort was dus de aangewezen plaats om anderen te ontmoeten (Ru 4:1; 2Sa 15:2). Daar bevonden zich ook de marktplaatsen, en enkele van de poorten van Jeruzalem waren kennelijk genoemd naar de produkten die daar verkocht werden (bijv. de Vispoort). — Ne 3:3.
Bij de stadspoorten werd door de oudere mannen van de stad rechtgesproken (De 16:18; 21:18-20; 22:15; 25:7). Soms hielden zelfs koningen daar audiënties of spraken er recht (2Sa 19:8; 1Kon 22:10; Jer 38:7). Aangezien de rechters, de vooraanstaande mannen van de stad, de kooplieden en zakenlieden en een groot aantal mensen zich gewoonlijk bij de poort ophielden, maakten de profeten vaak daar hun boodschappen bekend. Daardoor verbreidden hun boodschappen zich veel sneller (1Kon 22:10; Jer 17:19). Andere belangrijke bekendmakingen en officiële proclamaties werden daar eveneens gedaan (2Kr 32:6-8). Ezra las op het openbare plein vóór de Waterpoort uit de Wet voor (Ne 8:1-3). De wijsheid wordt als luid roepend aan de ingangen der poorten beschreven, opdat allen in de stad op haar raad attent gemaakt zouden worden (Sp 1:20, 21; 8:1-3). Met het oog op de nieuwtjes die bij de poort werden uitgewisseld, zouden de goede of de slechte daden van de stadsbewoners daar bekend worden. — Sp 31:31.
Het schijnt een heidens gebruik geweest te zijn om bij de stadspoorten slachtoffers te brengen (Han 14:13). Dit slechte gebruik kreeg vaste voet in Juda, maar werd door koning Josia afgeschaft. — 2Kon 23:8.
Degenen die volgens het oordeel van de rechters de dood verdienden, werden buiten de stadspoorten terechtgesteld (1Kon 21:10-13; Han 7:58). De kadavers van de offerdieren die op de Verzoendag ter verzoening van de zonden werden geofferd, werden buiten de stad gebracht en verbrand (Le 16:27, 28). Vandaar dat Jezus Christus, het zoenoffer voor de zonden der mensheid, buiten de poort van Jeruzalem ter dood gebracht werd. — Heb 13:11, 12.
Wegens de belangrijke activiteiten die in de stadspoort plaatsvonden, was het een grote eer om met de oudere mannen van het land in de poorten neer te zitten (Job 29:7; Sp 31:23). Zo’n positie kwam niet aan een dwaas toe (Sp 24:7). Toen David werd vervolgd, beschouwde hij het als een ernstige zaak dat degenen die in de poort zaten zich, vooral in ongunstige zin, met hem bezighielden (Ps 69:12). Aangezien in de poort rechtszaken werden behandeld, had de uitdrukking ’de ellendige in de poort verbrijzelen’ betrekking op rechtsverdraaiing (Job 5:4; Sp 22:22; Am 5:12). ’Iemand te haten die terechtwijst in de poort’, betekende de rechter die iemand corrigeerde of veroordeelde, te haten (Am 5:10). Zij die ’strikken spanden voor degene die terechtwees in de poort’, waren personen die door steekpenningen of andere middelen om druk uit te oefenen, de rechters ertoe trachtten te brengen het recht te verdraaien of die voor de profeet die misschien in de poort stond om hen terecht te wijzen, een strik wilden spannen. — Jes 29:19-21.
Poorten van de legerplaats in de wildernis. De ’poorten’ van de legerplaats van Israël waren de ingangen. Ongetwijfeld werden ze goed bewaakt. De tabernakel bevond zich in het midden van de legerplaats, met de tenten van de levieten in de onmiddellijke nabijheid ervan; de twaalf stammen (drie aan elke zijde) bevonden zich er verder vandaan. Deze opstelling bood de legerplaats ruimschoots bescherming. — Ex 32:26, 27; Nu 3; zie POORTWACHTER.
Poorten van Jeruzalem. Bij een beschouwing van de poorten van Jeruzalem is het goed in gedachte te houden dat de stad uitgroeide en zich uitbreidde nadat David haar veroverd had, zodat er verscheidene muren werden gebouwd of stukken aan muren werden toegevoegd. Wij zullen ons hier voornamelijk bezighouden met de poorten die worden vermeld in het boek Nehemia, waarin wij de volledigste beschrijving of opsomming aantreffen. De in Nehemia’s verslag genoemde poorten bevonden zich in de muur die vóór de 8ste eeuw v.G.T. gebouwd werd en in de muur rondom „het tweede stadsgedeelte” (2Kon 22:14; 2Kr 34:22; Ze 1:10). „Het tweede stadsgedeelte” was het noordelijke stadsdeel, dat in het W en NW omsloten werd door Hizkia’s muur (2Kr 32:5) en aansluitend in het NO en O door Manasses muur (2Kr 33:14). Dit stadsgedeelte lag ten N van de vroegere stad en haar muur, maar strekte zich in het W blijkbaar niet tot aan de vroegere muur uit.
Nehemia’s muur. In zijn verslag over de herbouw van de stadsmuur (Ne 3) begint Nehemia met de Schaapspoort en vervolgt zijn verslag tegen de wijzers van de klok in. Wij volgen deze procedure in de nu volgende opsomming, waarbij de poorten worden ingelast die niet in het verslag over de herbouw maar wel in de beschrijving van de inwijdingsoptocht (Ne 12) of in andere teksten genoemd worden en die soms slechts andere namen zijn voor de in Nehemia’s verslag vermelde poorten.
Schaapspoort. De Schaapspoort werd herbouwd door de hogepriester Eljasib en andere priesters (Ne 3:1, 32; 12:39). Hieruit kan men opmaken dat deze poort dicht bij het tempelterrein lag. Waarschijnlijk bevond ze zich in de muur van het tweede stadsgedeelte, het deel van de muur dat door Manasse was gebouwd (zie hieronder bij „Vispoort”), op of dicht bij de NO-hoek van de stad. Deze poort werd wellicht zo genoemd omdat er schapen en geiten doorheen gevoerd werden die geofferd of misschien naar een nabijgelegen markt gebracht moesten worden. De in Johannes 5:2 genoemde „schaapspoort” is vermoedelijk deze Schaapspoort of een latere poort die ermee overeenkwam, want ze lag in dezelfde omgeving, dicht bij het waterbekken van Bethzatha.
Vispoort. Hizkia bouwde klaarblijkelijk het deel van de muur dat het tweede stadsgedeelte omsloot en zich tot aan de Vispoort uitstrekte (2Kr 32:5; 33:14). Volgens Nehemia’s verslag over de herbouw en de inwijdingsoptocht lag de Vispoort ten W van de Schaapspoort, misschien dicht bij het N-einde van het Tyropeondal (Ne 3:3; 12:39). Ze wordt in Zefanja 1:10 samen met het tweede stadsgedeelte genoemd. Misschien dankt ze haar naam aan de nabijgelegen vismarkt, waar de Tyriërs vis verkochten. — Ne 13:16.
Poort van de Oude Stad. De Poort van de Oude Stad lag aan de NW-zijde van de stad tussen de Vispoort en de Efraïmpoort (Ne 3:6; 12:39). In het Hebreeuws wordt de poort eenvoudig „Poort van de Oude” genoemd; het woord „stad” is door enkele vertalers toegevoegd. Er is geopperd dat de naam werd ontleend aan het feit dat ze de noordelijke hoofdingang van de oude stad was. Ze lag waarschijnlijk op het punt waar de Brede Muur (die de N-grens van de oude stad vormde) samenkwam met het Z-einde van de westelijke muur van het tweede stadsgedeelte. Sommigen denken dat deze poort identiek is met de door Zacharia genoemde „Eerste Poort”. Zacharia schijnt te duiden op de uitbreiding van de stad van O naar W wanneer hij zegt „vanaf [1] de Benjaminpoort helemaal tot aan de plaats van [2] de Eerste Poort, helemaal tot aan [3] de Hoekpoort”, en op de uitbreiding van N naar Z wanneer hij zegt „vanaf de Hananeëltoren helemaal tot aan de perskuipen van de koning” (Za 14:10). Anderen brengen de Poort van de Oude Stad met de in Jeremia 39:3 genoemde „Middenpoort” in verband. Sommigen noemen deze Poort van de Oude Stad de „Mishnehpoort” en lokaliseren haar in de westelijke muur van het tweede stadsgedeelte.
Efraïmpoort. De Efraïmpoort bevond zich in de Brede Muur, 400 el (178 m) ten O van de Hoekpoort (2Kon 14:13; 2Kr 25:23). Ze was een uitgang naar het N, in de richting van het gebied van Efraïm. Sommige onderzoekers hebben de Efraïmpoort ook wel vereenzelvigd met de Middenpoort (Jer 39:3), andere met de Eerste Poort (Za 14:10). Men denkt dat ze overeenkomt met de Gennath- of Tuinpoort waarover de joodse geschiedschrijver Josephus spreekt (De joodse oorlog, V, iv, 2). Dicht bij de Efraïmpoort bevond zich een openbaar plein, waarop het volk in Nehemia’s tijd loofhutten maakte voor de viering van het Loofhuttenfeest (Ne 8:16). Deze poort wordt in Nehemia’s verslag over de herbouw niet genoemd, waarschijnlijk omdat er geen omvangrijke herstelwerkzaamheden aan verricht hoefden te worden.
Hoekpoort. Deze poort lag kennelijk in de NW-hoek van de stadsmuur, ten W van de Efraïmpoort (2Kon 14:13; 2Kr 25:23). Ze bevond zich aan de O-zijde van het Dal van Hinnom, klaarblijkelijk in de westelijke muur van de oude stad, op het punt waar deze met de Brede Muur samenkwam. Uzzia bouwde bij deze poort een toren; of dit al dan niet de Bakovenstoren is, wordt niet gezegd (2Kr 26:9). Zowel Jeremia als Zacharia schijnen te kennen te geven dat de Hoekpoort zich aan de W-grens van de stad bevond. — Jer 31:38; Za 14:10.
Er wordt geen melding gemaakt van een andere poort in de westelijke muur tussen de Hoekpoort en de Dalpoort, die zich in de zuidwestelijke muur bevond, ongetwijfeld omdat de steile helling van het Dal van Hinnom elke extra poort onpraktisch maakte. De Hoekpoort komt in Nehemia’s verslag niet voor; wederom kan de reden hiervoor zijn dat er geen omvangrijke herstelwerkzaamheden aan verricht hoefden te worden. Het verslag spreekt wel van herstelwerkzaamheden aan de Bakovenstoren, die waarschijnlijk een deel van de Hoekpoort was of in de buurt ervan lag. — Ne 3:11.
Dalpoort. In het zuidwestelijke deel van de stadsmuur gaf de Dalpoort toegang tot het Dal van Hinnom. De „poort van de Essenen” waarvan Josephus melding maakt, bevond zich mogelijk op deze plaats of in de buurt ervan (De joodse oorlog, V, iv, 2). Uzzia bouwde als onderdeel van zijn stadsversterkingsprogramma bij deze poort een toren (2Kr 26:9). Nehemia begon bij de Dalpoort zijn inspectie van de vervallen muur, reed vandaar oostwaarts door het Dal van Hinnom, vervolgens omhoog door het Kidrondal en keerde ten slotte door dezelfde poort weer in de stad terug (Ne 2:13-15). De Dalpoort was waarschijnlijk, hoewel ze niet genoemd wordt, het uitgangspunt voor de inwijdingsoptocht, waarbij één groep over de muur tegen de wijzers van de klok in voorbij de Aspoort liep en de andere met de wijzers van de klok mee voorbij de Hoekpoort en de Bakovenstoren. — Ne 12:31-40.
Aspoort. Deze poort staat ook bekend als de Schervenpoort en wordt op basis van de Griekse Septuaginta en de Latijnse Vulgaat in veel Bijbels de Mestpoort genoemd (Ne 2:13; 12:31; Jer 19:2). Volgens Nehemia’s beschrijving schijnt ze 1000 el (445 m) ten O van de Dalpoort gelegen te hebben (Ne 3:13, 14). Ze bevond zich aan de ZO-hoek van de stadsmuur en gaf toegang tot het Dal van Hinnom, dicht bij de plek waar dit dal met het Tyropeondal samenkwam. Via deze poort bereikten de afgodenaanbidders die hun kinderen voor Baäl in het vuur verbrandden, het in het Dal van Hinnom gelegen Tofeth (Jer 19:1-6). Het was ook de poort waardoorheen Jeremia enige van de oudere mannen en van de priesters van Israël naar buiten leidde toen hij rampspoed voor Jeruzalem afkondigde door een aardewerken pul te breken teneinde te illustreren dat God het volk zou breken omdat zij andere goden dienden. — Jer 19:1-3, 10, 11.
De naam „Schervenpoort” heeft ze mogelijk gekregen omdat men in de buurt ervan potscherven dumpte of omdat daar potscherven werden gemalen teneinde van het aldus verkregen poeder cement te maken voor het bepleisteren van regenbakken (zoals dat in recenter tijden bij een waterbekken aan de ZW-hoek van de stad gebeurd is). Het kan ook zijn dat in de buurt van deze poort veel pottenbakkers hun beroep uitoefenden, want in het nabijgelegen Dal van Hinnom was klei voorhanden en aan de ingang van het Tyropeondal alsook bij de bron genaamd En-Rogel was water te vinden. (Vgl. Jer 18:2; 19:1, 2.) Sinds de 4de eeuw G.T. plaatst de traditie „het veld van de pottenbakker” (Mt 27:7, 8) aan de Z-zijde van het Dal van Hinnom.
Bronpoort. Deze poort werd zo genoemd omdat ze toegang gaf tot een nabijgelegen bron, misschien En-Rogel, gelegen ten Z van het punt waar het Kidrondal en het Dal van Hinnom samenkomen. De Bronpoort bevond zich waarschijnlijk aan de Z-punt van de oostelijke heuvel van de stad (d.w.z. aan het Z-einde van „de Stad van David”) (Ne 2:14; 3:15; 12:37). De inwoners van de Stad van David konden via de Bronpoort gemakkelijk de stad verlaten om naar En-Rogel te gaan, terwijl er via de iets ten ZW ervan gelegen Aspoort ook een weg naar En-Rogel voerde, die waarschijnlijk gunstiger lag voor de bewoners van het Tyropeondal en de zuidwestelijke heuvel van de stad.
Waterpoort. Waarschijnlijk dankt deze poort haar naam aan het feit dat ze dicht bij de Gihonbron gelegen was, ongeveer halverwege de O-zijde van de stad, of daar althans op uitkwam. Deze poort bevond zich dicht bij de Ofel, niet ver van het tempelterrein (Ne 3:26). Een van de groepen die aan de inwijdingsoptocht deelnamen, verliet bij de Waterpoort de muur en begaf zich vandaar naar de tempel, waar ze zich bij de andere groep voegde, blijkbaar zonder over het deel van de stadsmuur ten O van de tempel gelopen te hebben (Ne 12:37-40). Vóór de Waterpoort bevond zich een openbaar plein, waarop het gehele volk zich verzamelde om Ezra uit de Wet te horen voorlezen en waar zij naderhand loofhutten bouwden voor de viering van het Loofhuttenfeest. — Ne 8:1-3, 16.
Paardenpoort. Het herstellingswerk boven de Paardenpoort werd verricht door de priesters, wat erop wijst dat deze poort in de buurt van de tempel lag (Ne 3:28). Sommigen zijn van mening dat de Paardenpoort een verbinding tussen het tempelterrein en het paleisgebied was. Zij trekken die conclusie uit het verslag over Athalia’s terechtstelling, waarin wordt bericht dat Athalia, toen zij door de soldaten de tempel uit werd geleid, „bij de ingang van de paardenpoort van het huis van de koning kwam” (2Kr 23:15; 2Kon 11:16). Dit was echter waarschijnlijk alleen maar een ingang tot het terrein van het koninklijk paleis, en niet de Paardenpoort waardoor de paarden de stad zelf in- en uitgingen. Nehemia maakt in zijn beschrijving van de herbouw uitdrukkelijk melding van de Paardenpoort, waaruit blijkt dat het een poort in de stadsmuur was. Vermoedelijk bevond ze zich ten ZO van het tempelterrein (Ne 3:28; Jer 31:40). In het verslag over de inwijdingsoptocht wordt geen melding gemaakt van de Paardenpoort, kennelijk omdat de beide optochten respectievelijk bij de Waterpoort en de Poort van de Wacht de muur verlieten en niet over het deel van de muur ten O van de tempel liepen, waar zich de Paardenpoort en de Inspectiepoort bevonden. — Ne 12:37-40.
Inspectiepoort. Sommigen noemen de Inspectiepoort (Hebr.: ham·mif·qadhʹ) de Monsteringspoort (Ne 3:31, Korte Verklaring der Heilige Schrift). In Ezechiël 43:21 wordt mif·qadhʹ (hetzelfde Hebreeuwse woord zonder het lidwoord ha) met „bestemde plaats” vertaald. Sommigen hebben gedacht dat de Inspectiepoort dezelfde was als de Poort van de Wacht. Dat ze in Nehemia’s verslag over de herbouw genoemd wordt, schijnt de gedachte te ondersteunen dat het een poort in de oostelijke muur van de stad vóór het tempelterrein en ten N van de Paardenpoort was (Ne 3:27-31). Aangezien Nehemia van een hoek in de muur voorbij de Inspectiepoort sprak, moet deze poort in de oostelijke muur gelegen hebben, ten Z van het punt waar de muur (waarschijnlijk in noordwestelijke richting) afboog.
Het verslag vertelt ons dat het herstellingswerk „tegenover de Inspectiepoort” werd verricht. Sommigen hebben daaruit begrepen dat het herstellingswerk aan de stadsmuur tegenover een tempelpoort met deze naam plaatsvond. Dit schijnt echter niet de juiste zienswijze te zijn, want dezelfde uitdrukking wordt met betrekking tot de Waterpoort gebruikt, waarvan bekend is dat het een poort in de stadsmuur was (Ne 3:26, 31). De Inspectiepoort wordt in het verslag over de optocht kennelijk niet genoemd omdat de deelnemers aan de optocht niet over de muur ten O van de tempel liepen.
Poort van de Wacht. Bij deze poort (ook „Gevangenispoort” genoemd, LV; PC) verliet een deel van de inwijdingsoptocht de muur en begaf zich naar de tempel. — Ne 12:39, 40.
Middenpoort. Toen de Babyloniërs een bres in de muur van Jeruzalem hadden geslagen, namen hun legeroversten plaats in de Middenpoort (Jer 39:3). Naar alle waarschijnlijkheid was ze identiek met de Poort van de Oude Stad, want deze poort lag op het punt waar de Brede Muur, de noordelijke muur van de oude stad en de westelijke muur van het tweede stadsgedeelte samenkwamen en nam dus een centrale plaats en strategische positie in. De meningen hierover verschillen echter, en volgens sommigen gaat het eerder om de Efraïmpoort of de Vispoort.
Benjaminpoort. Sommigen vereenzelvigen de Benjaminpoort met de Schaapspoort. Deze ligging zou stroken met de omstandigheid dat Jeremia via deze poort de stad trachtte te verlaten om naar het gebied van Benjamin te gaan — kennelijk naar Anathoth, dat ten NO van Jeruzalem lag (Jer 37:11-13). Zedekia zat in de Benjaminpoort toen Ebed-Melech bij hem kwam om voor Jeremia te pleiten (Jer 38:7, 8). Het is redelijk aan te nemen dat de koning zich tijdens de Babylonische belegering dicht bij het kwetsbaarste punt bevond. De Schaapspoort, in het N van de stad, zou door de aanvallende Babyloniërs het ernstigst bedreigd worden. Sommigen geloven echter dat de Benjaminpoort de Inspectiepoort was.
Andere genoemde poorten. Toen koning Zedekia voor de Babyloniërs vluchtte, verliet hij de stad „langs de weg van de poort tussen de dubbele muur, die bij de koningstuin is” (Jer 52:7, 8; 39:4). Er bestaat veel onzekerheid over de vraag welke muur met „de dubbele muur” bedoeld werd. Volgens de huidige kennis kunnen de in de Schrift beschreven omstandigheden echter betrekking hebben op hetzij de Aspoort of de Bronpoort, daar beide in de buurt van de koningstuin lagen. — 2Kon 25:4, 5.
In 2 Koningen 23:8 wordt melding gemaakt van „de hoge plaatsen der poorten die bij de ingang van de poort van de stadsoverste Jozua waren, welke aan de linkerkant was als men de stadspoort binnenkwam”. De hier genoemde ’poort van Jozua’ is niet de naam van een stadspoort, maar kennelijk een binnen de stadsmuren gelegen poort die naar het verblijf van de stadhouder voerde, dat zich aan de linkerkant bevond als men de stadspoort binnenkwam.
Tempelpoorten. Oostpoort. In Nehemia’s verslag over de herbouw wordt ons verteld dat de bewaker van de Oostpoort deelnam aan het herstellingswerk (Ne 3:29). De Oostpoort wordt derhalve niet aangeduid als een poort in de muur van Jeruzalem, zoals sommigen hebben gedacht. De Oostpoort kan ongeveer op dezelfde hoogte gelegen hebben als de Inspectiepoort in de stadsmuur. Klaarblijkelijk wordt met de in 1 Kronieken 9:18 vermelde „koningspoort op het oosten” de Oostpoort bedoeld, aangezien de koning door deze poort de tempel binnenging of de tempel uitkwam.
Fundamentpoort. Een tempelpoort waarvan de ligging onbekend is. — 2Kon 11:6; 2Kr 23:5.
„De bovenpoort van het huis van Jehovah”. Dit kan een poort zijn geweest die op het binnenste voorhof uitkwam, mogelijk „de nieuwe poort van Jehovah”, waar Jeremia berecht werd; misschien was het ook de poort waar Jeremia’s secretaris Baruch het volk uit de rol voorlas (Jer 26:10; 36:10). Jeremia kan deze poort „de nieuwe poort” genoemd hebben omdat ze niet zo vroeg gebouwd was als de andere poorten; mogelijk was ze de door koning Jotham gebouwde „bovenpoort van het huis van Jehovah”. — 2Kon 15:32, 35; 2Kr 27:3.
„De Boven-Benjaminpoort, die in het huis van Jehovah was”. Waarschijnlijk een poort die naar het binnenste voorhof leidde en aan de N-zijde van de tempel lag. — Jer 20:2; vgl. Ez 8:3; 9:2.
Schone Poort. Een ingang van de door Herodes de Grote herbouwde tempel, waar Petrus de man genas die van de schoot van zijn moeder af kreupel was (Han 3:1-10). Er bestaat een overlevering die deze poort met de huidige Gouden Poort in de stadsmuur vereenzelvigt, maar het kan zijn dat de Schone Poort een binnenpoort van het tempelterrein was, mogelijk dezelfde als de oude „Oostpoort”. Volgens sommigen was ze waarschijnlijk een van de ten O van het eigenlijke tempelgebouw gelegen poorten die op het voorhof der vrouwen uitkwamen, een poort die volgens Josephus’ beschrijving vijftig el (22 m) hoog was en deuren van Korinthisch koper had.
Andere poorten die worden genoemd, zijn „de poort achter de hardlopers” en „de poort der hardlopers”. Beide zijn tempelpoorten waarvan de ligging onzeker is. — 2Kon 11:6, 19.
De joodse misjna (Middot 1:3) noemt in het verslag over de door koning Herodes de Grote herbouwde tempel slechts vijf poorten in verband met de Tempelberg, dat wil zeggen, in de muur die het hele tempelterrein omgaf. Dat waren: de twee Huldapoorten in het Z, de Kiponuspoort in het W, de Tadi- of Todipoort in het N en de Oostpoort, waarop het paleis van Susan stond afgebeeld. Josephus daarentegen maakt melding van vier poorten in het W (De joodse oudheden, XV, xi, 5). Deze vier poorten zijn thans door archeologische onderzoekingen geïdentificeerd. Van het Z naar het N zijn het de volgende poorten: de poort waardoor men over de Robinsonboog via treden in het Tyropeondal afdaalde; de Barclaypoort op straatniveau; de poort naar de Wilsonboog, een boogbrug die het Tyropeondal overspande; en de Warrenpoort, eveneens op straatniveau. De Kiponuspoort kan geïdentificeerd worden met hetzij de Barclaypoort of de poort die toegang gaf tot de Wilsonboog.
De misjna vermeldt bovendien dat er zeven poorten op het onmiddellijk rondom de tempel gelegen voorhof uitkwamen. — Middot 1:4; zie TEMPEL.
Figuurlijk gebruik. In Psalm 118:19, 20 wordt gesproken over „de poorten der rechtvaardigheid” en „de poort van Jehovah”, waardoor de rechtvaardigen binnengaan. — Vgl. Mt 7:13, 14.
Over iemand die stierf, werd gezegd dat hij „de poorten des doods” binnenging (Ps 9:13; 107:18). Hij kwam in het gemeenschappelijke graf van de mensheid terecht en ging aldus de poorten van Sjeool of Hades binnen (Jes 38:10; Mt 16:18). Aangezien Jezus Christus de sleutels van de dood en van Hades heeft (Opb 1:18), waren de leden van zijn gemeente ervan verzekerd dat de dood en Hades hen niet voor eeuwig gevangen zouden houden. De apostel Paulus toonde aan dat zij allen zouden sterven en de dood en Hades zouden binnengaan, evenals Christus, ten aanzien van wie God de smarten van de dood ontbond en die niet werd verlaten in Hades (Han 2:24, 31). En omdat getrouwe christenen van een opstanding verzekerd zijn, behalen de dood en Hades niet de uiteindelijke overwinning op Christus’ gemeente. — 1Kor 15:29, 36-38, 54-57.
Aangezien Gods volk wanneer het naar Sion terugkeerde, daar de zuivere aanbidding zou herstellen, zouden Sions poorten Lof worden genoemd. Ze zouden constant open zijn om het vermogen der natiën binnen te brengen, zonder vrees door de vijand ingenomen te worden. — Jes 60:11, 18.
Ezechiël kreeg een visioen van een stad, die „Jehovah zelf is daar” genoemd wordt en die overeenkomstig de twaalf stammen van Israël twaalf poorten had (Ez 48:30-35). Ook maakt hij melding van een gedetailleerd visioen dat hij kreeg van een tempel met verscheidene poorten. — Ez 40–44.
De heilige stad, het „Nieuwe Jeruzalem”, heeft volgens de beschrijving twaalf poorten die elk van één parel gemaakt zijn, en bij elke poort staat een engel, kennelijk als wachter. Deze poorten zijn constant open, want omdat het nooit nacht wordt, hoeven ze niet gesloten te worden. De heerlijkheid en de eer van de natiën worden via de poorten de stad binnengebracht. Ofschoon de poorten geopend zijn, kunnen degenen die goddeloze, onreine of walgelijke dingen beoefenen, zich geen toegang verschaffen. De engelen die de stad bewaken, laten alleen degenen binnen die als overwinnaars hun reinheid bewaren en die koningen en priesters met Christus worden (Opb 21:2, 12, 21-27; 22:14, 15; 2:7; 20:4, 6). De volken van de natiën der aarde, die bij het licht van de stad wandelen, worden gezegend.