KAMOS
(Ka̱mos).
De voornaamste godheid van de Moabieten, die als „het volk van Kamos” worden aangeduid (Nu 21:29; Jer 48:46). Sommige geleerden identificeren deze godheid met de Baäl van Peor, omdat laatstgenoemde met de Moabieten in verband wordt gebracht (Nu 25:1-3). Waarschijnlijk werden er — zo dit niet algemeen gebruikelijk was, dan op zijn minst in uiterst benarde omstandigheden — kinderen aan Kamos geofferd. — 2Kon 3:26, 27.
De stèle van zwart basalt die doorgaans bekendstaat als de Mesasteen, door koning Mesa van Moab opgericht ter gedenking van zijn opstand tegen Israël, verschaft nader inzicht in de wijze waarop de Moabieten hun god Kamos bezagen. Volgens dit monument schonk Kamos de overwinningen in de strijd en werd er op zijn bevel oorlog gevoerd. Koning Mesa schreef de bevrijding van Israëlitische onderdrukking aan Kamos toe, en het onheil dat Omri, de koning van Israël, over Moab had gebracht, weet hij aan het feit dat de god vertoornd was op zijn land.
Jefta noemde Kamos de god van de Ammonieten (Re 11:24). Sommige geleerden trekken de juistheid van Jefta’s woorden in twijfel omdat Kamos elders altijd met de Moabieten in verband wordt gebracht. Men dient echter te bedenken dat de Ammonieten tal van goden aanbaden (Re 10:6). Wanneer men bovendien in aanmerking neemt dat de Ammonieten en de Moabieten naburige volken waren en een gemeenschappelijke voorvader hadden, namelijk Lot, de neef van Abraham, is het niet ongewoon dat beide natiën Kamos aanbaden.
De aanbidding van Kamos werd klaarblijkelijk tijdens de regering van Salomo in Israël ingevoerd. Salomo bouwde, ongetwijfeld onder invloed van zijn Moabitische vrouwen, een hoge plaats voor Kamos „op de berg die vóór Jeruzalem was” (1Kon 11:1, 7, 8, 33). Tijdens de omvangrijke religieuze hervormingen die Josia ruim drie eeuwen later doorvoerde, werd deze hoge plaats ongeschikt voor aanbidding gemaakt. — 2Kon 23:13.
Toen de profeet Jeremia rampspoed voor Moab voorzei, gaf hij te kennen dat zowel Kamos, Moabs voornaamste god, als diens priesters en vorsten in ballingschap zouden gaan. De Moabieten zouden zich over hun god gaan schamen wegens zijn onmacht, net als de Israëlieten van het tienstammenrijk beschaamd waren geworden over Bethel, waarschijnlijk omdat men zich daar met kalveraanbidding had ingelaten. — Jer 48:7, 13, 46.