VAARS
[Hebr.: ʽegh·lahʹ; Gr.: daʹma·lis].
Een jonge koe die nog niet of voor de eerste maal gekalfd heeft.
Een van de dieren die Abraham bij een bepaalde gelegenheid in tweeën sneed, was een vaars. En vervolgens zag hij „een rokende oven en een vuurfakkel, welke tussen die stukken doorging”. Dit gebeurde toen God een verbond met Abraham sloot. — Ge 15:9-18.
In Israël was iemand die een dode, een mensenbeen of een graf aanraakte, of die in een tent kwam waarin een dode lag, onrein. Hij moest dan een specifiek omschreven reinigingsprocedure ondergaan om niet „uit het midden van de gemeente [te] worden afgesneden”. Voor de reiniging werd de as gebruikt van een gave rode koe waarop nog geen juk was gekomen. De onreine werd besprenkeld met water waarin wat van deze as was gestrooid. Paulus verwijst naar deze procedure en toont aan dat ze slechts in zoverre heiligde dat het vlees rein werd, maar dat ze een afschaduwing vormde van de werkelijke reiniging van het geweten door middel van het offer van Jezus Christus. — Nu 19:1-22; Heb 9:13, 14.
Een jonge koe werd ook gebruikt wanneer er bloedschuld op een stad rustte tengevolge van een moord waarbij de moordenaar onbekend was. De oudere mannen van de stad die het dichtst bij de plaats lag waar de vermoorde was gevonden, moesten samen met enkele priesters van de zonen van Levi een jonge koe nemen waarmee nog niet was gewerkt en het dier in een onontgonnen stroomdal waarin water vloeide, de nek breken. Daarna moesten de oudere mannen van die stad hun handen wassen boven de jonge koe en God smeken de stad geen bloedschuld aan te rekenen. God zou de smeking dan horen en de stad bevrijden van de schuld wegens het vergieten van onschuldig bloed. Dat de koe de nek werd gebroken in plaats van haar als zondeoffer te slachten, duidde er kennelijk op dat de koe zinnebeeldig de straf onderging die over de onbekende moordenaar had moeten komen. Deze procedure baatte de moordenaar echter in geen enkel opzicht; zijn misdaad werd er niet door verzoend. Het oordeel over de werkelijke moordenaar werd overgelaten aan Jehovah God, die alles ziet. Natuurlijk zou de moordenaar, als hij later ontdekt werd, ter dood gebracht worden wegens moord, zoals de Wet vereiste. De ceremonie met de jonge koe zou bewerkstelligen dat de zaak algemeen bekend werd en zou er mogelijk toe bijdragen dat de moordenaar werd gepakt. — De 21:1-9; Nu 35:30-33.
De profeet Jeremia sprak in figuurlijke zin over de natie Egypte ten tijde dat ze welvarend en weldoorvoed in haar land gevestigd was, als over „een zeer fraaie vaars”, maar voorzei dat haar ondergang zou komen (Jer 46:20, 21). Dezelfde profeet vergeleek ook de Babylonische overwinnaars van Gods volk met een vaars die de grond omwoelt in het malse gras, vanwege hun uitbundige vreugde over de gevangenneming van Israël (Jer 50:11). Hosea zei over het tienstammenrijk Efraïm dat het eens, dank zij Gods onderricht en zegen, als een afgerichte vaars was die volop te eten had, aangezien het een dorsend dier was toegestaan van de vrucht van zijn arbeid, die betrekkelijk licht was, te eten. — Ho 10:11; De 25:4.