BEZWEERDER
Het Hebreeuwse woord ʼasj·sjafʹ (Aramees: ʼa·sjafʹ, ook wel weergegeven met „astrologen”, KJ, en „sterrekijkers”, SV) wordt terecht gedefinieerd als „bezweerder, beoefenaar van necromantie, tovenaar” (A Hebrew and English Lexicon of the Old Testament, door Brown, Driver en Briggs, 1980, blz. 80, 1083; Lexicon in Veteris Testamenti Libros, door Koehler en Baumgartner, Leiden, 1958, blz. 95, 1055). Volgens Van Dale Groot woordenboek der Nederlandse taal betekent bezweren: „een eed afleggen op, onder ede bevestigen”, „onder aanroeping van God of iets heiligs betogen of verzoeken”, „door formules, woorden of gebaren bannen, onder zijn macht brengen”. Een necromant of dodenbezweerder is iemand die door het oproepen van doden waarzegt. Hij tracht door communicatie met de doden of met zogenaamde geesten van gestorvenen toekomstige gebeurtenissen te voorzeggen of te beïnvloeden.
Elke manier van zogenaamde communicatie met de doden werd door God veroordeeld. „En ingeval men tot ulieden zou zeggen: ’Wendt u tot de spiritistische mediums of tot hen die een voorspellende geest hebben, die daar piepen en op gedempte toon iets uitbrengen’ — dient welk volk maar ook zich niet tot zijn God te wenden? Dient men zich te wenden tot dode personen ten behoeve van levende personen?” (Jes 8:19) Hoewel in Israël dodenbezwering onwettig was, trad de ’meesteres in het geestenmediumschap in En-Dor’, aan wie de ontrouwe koning Saul een bezoek bracht, als dodenbezweerster in contact met de demonen. — 1Sa 28:7; Le 20:27.
Vooral onder de Babyloniërs waren er zeer veel bezweerders. Daniël en zijn drie metgezellen, die als gevangenen naar Babylon weggevoerd waren, bleken na een speciale driejarige scholing in de taal van de Chaldeeën „tienmaal beter [in wijsheid en verstand te zijn] dan alle magie-beoefenende priesters en de bezweerders” die er in heel het koninklijke gebied waren. — Da 1:3-20.
Ongeveer acht jaar later liet Nebukadnezar niet alleen de bezweerders, maar ook degenen die de andere takken van waarzeggerij beoefenden, bijeenroepen en verlangde van hen dat zij hem eerst een bepaalde droom die hij had gehad, onthulden en die vervolgens uitlegden (Da 2:1-3, 27). De koning vertrouwde hen niet, want hij zei: „Het is een leugenachtig en verkeerd woord dat gij zijt overeengekomen voor mijn aangezicht te zeggen.” Hij merkte ook op dat zij trachtten tijd te winnen en op een verandering van omstandigheden hoopten. Om er dus enigermate zeker van te zijn dat zijn wijzen het vreeswekkende visioen goed konden uitleggen, stond Nebukadnezar erop dat zij hem eerst de droom meedeelden. „Vertelt mij . . . de droom zelf,” zei de koning, „en ik zal weten dat gij daarvan de uitlegging duidelijk kunt maken” (Da 2:4-9). Toen de bezweerders en de andere waarzeggers het antwoord schuldig bleven, gaf de koning woedend bevel alle wijzen van Babylon om te brengen. Daniël hoorde echter van het edict van de koning (hij en zijn metgezellen zouden er eveneens door getroffen worden), en nadat God hem „het geheim [had] geopenbaard”, haastte hij zich naar de koning om het hem mee te delen. Hij eiste de eer echter niet voor zichzelf op, want hij zei: „Niet door enige wijsheid die in mij is meer dan in enige andere levenden, wordt dit geheim aan mij geopenbaard.” — Da 2:19-30.
Tientallen jaren later raakte Belsazar volkomen van streek door een ’handschrift aan de wand’, dat hij niet kon lezen. Nadat de koning „luidkeels [geroepen had] dat men de bezweerders, de Chaldeeën en de astrologen moest halen”, deed hij een zeer edelmoedig aanbod: „Ieder mens die dit schrift zal lezen en mij ook de uitlegging ervan duidelijk zal maken — met purper zal hij bekleed worden, met een gouden halsketen om zijn hals, en als de derde in het koninkrijk zal hij heersen” (Da 5:5-7). Deze bezweerders en alle overige spiritistische waarzeggers bleven wat dit betreft in gebreke, en opnieuw gaf Daniëls God Jehovah de uitlegging. — Da 5:8-29.