TEKEN
Een voorwerp, een daad of handeling, een situatie of een ongewoon verschijnsel waarmee op iets belangrijks in het heden of de toekomst wordt gewezen. Het teken (Hebr.: ʼōth; Gr.: se·meiʹon) kan een bewijs van authenticiteit of van autoriteit (gezag) zijn, een waarschuwing voor gevaar, of een aanwijzing voor wat de verstandige handelwijze is.
Onder de vele tekenen die Jehovah tot leiding van de mens heeft verschaft, worden de hemellichten — de zon en de maan — als eerste genoemd (Ge 1:14). Ze geven de tijd aan en vormen tevens zichtbare tekenen van Gods bestaan en hoedanigheden (Ps 19:1-4; Ro 1:19, 20). Klaarblijkelijk omdat de natiën naar deze lichten alsook naar de sterren keken om voortekens te zoeken (bijv. met behulp van de astrologie), werden ze „met verschrikking geslagen”, zoals in Jeremia 10:2 wordt verklaard.
Doel van tekenen. Jehovah gaf tekenen om de waarachtigheid en betrouwbaarheid van zijn woorden te bevestigen (Jer 44:29; 1Sa 2:31-34; 10:7, 9; 2Kon 20:8-11). Ze bewezen dat Mozes en andere dienstknechten (Ex 3:11, 12; vgl. Re 6:17, 20-22), alsook een apostel (2Kor 12:12) en de christelijke gemeente Gods steun genoten (1Kor 14:22).
Tekenen waren niet absoluut noodzakelijk om te bewijzen dat men Gods steun genoot, zoals blijkt in het geval van Johannes de Doper (Jo 10:41; Mt 11:9-11). Ook een valse profeet zou een teken kunnen verrichten, maar hij kon op grond van de door Jehovah verschafte criteria als vals worden geïdentificeerd. — De 13:1-5; 18:20-22; Jes 44:25; Mr 13:22; 2Th 2:9; Opb 13:13, 14; 19:20.
Bepaalde tekenen dienen ter herinnering of ter gedachtenis (Ge 9:12-14; 17:11; Ro 4:11). De sabbatten en het Pascha waren tekenen tot een gedachtenis voor de joden (Ex 13:3-9; 31:13; Ez 20:12, 20). Een letterlijk of symbolisch teken kon dienst doen ter identificatie van iets. — Nu 2:2; Ex 12:13.
Van Jezus een teken verlangd. Tijdens zijn bediening verrichtte Jezus talrijke tekenen die velen hielpen geloof in hem te stellen (Jo 2:23). Maar de tekenen brachten geen geloof teweeg in personen die hun hart hadden verhard (Lu 2:34; Jo 11:47, 53; 12:37; vgl. Nu 14:11, 22). Toen religieuze leiders Jezus bij twee gelegenheden vroegen hun een teken uit de hemel te tonen, verlangden zij waarschijnlijk dat hij als bewijs dat hij de Messias was, het in Daniël 7:13, 14 voorzegde teken zou tonen, waar wordt gezegd dat de „mensenzoon” met de wolken des hemels zou verschijnen om zijn Koninkrijksmacht op te nemen. Maar Gods tijd voor de vervulling van die profetie was nog niet aangebroken, en Christus weigerde iets opzienbarends te doen enkel om hun zelfzuchtige verlangen te bevredigen (Mt 12:38; 16:1). In plaats daarvan zei hij tot hen dat het enige teken dat hun gegeven zou worden, „het teken van Jona, de profeet”, was (Mt 12:39-41; 16:4). Na ongeveer drie dagen in de buik van een grote vis te zijn geweest, was Jona naar Nineve gegaan om daar te prediken. Hierdoor werd Jona een „teken” voor de hoofdstad van Assyrië. Jezus’ generatie kreeg het „teken van Jona” toen Christus zich gedeelten van drie dagen in het graf bevond en vervolgens werd opgewekt, waarna zijn discipelen de bewijzen van die gebeurtenis verkondigden. In dit opzicht was Christus een teken voor die generatie, maar zelfs dat overtuigde de meeste joden niet. — Lu 11:30; 1Kor 1:22.
Teken van Christus’ tegenwoordigheid. Kort voor Jezus’ dood vroegen zijn apostelen hem: „Wat zal het teken zijn van uw tegenwoordigheid en van het besluit van het samenstel van dingen?” (Mt 24:3; Mr 13:4; Lu 21:7) Er waren duidelijke verschillen tussen deze vraag en de verzoeken om een teken die de religieuze leiders hadden gedaan. Ofschoon Jezus zich te midden van die leiders bevond en zij zowel hem als zijn werken konden zien, aanvaardden zij hem niet als Messias en als toekomstige Koning (Jo 19:15). Eens vroegen zij om een teken teneinde hem te „verzoeken” (Lu 11:16); ook waren sommigen misschien alleen maar nieuwsgierig naar Jezus’ tekenen, zoals Herodes (Lu 23:8). In scherpe tegenstelling daarmee hadden de discipelen die naar het teken van Christus’ tegenwoordigheid vroegen, hem reeds als Messias en Koning aanvaard (Mt 16:16). Maar Jezus had gezegd dat het Koninkrijk „niet met opvallende waarneembaarheid” zou komen (Lu 17:20). Dientengevolge wilden de apostelen (hoewel zij ten onrechte geloofden dat het Koninkrijk op aarde zou worden opgericht; Han 1:6) bij de komst van het Koninkrijk niet als de joodse leiders zijn — blind voor Jezus’ tegenwoordigheid. Zij vroegen Jezus dan ook niet om daar ter plaatse een wonderteken te verrichten, maar wilden weten wat het toekomstige identificerende teken zou zijn.
In antwoord daarop beschreef Jezus een samengesteld „teken”, bestaande uit vele bewijzen, waaronder oorlogen, aardbevingen, vervolging van christenen en de prediking van het Koninkrijk (Mt 24:4-14, 32, 33). Jezus sprak over de verwoesting van Jeruzalem en zijn tempel toen de discipelen hem naar het „teken” vroegen (Lu 21:5-7), en zijn antwoord behelsde profetieën die op Jeruzalem en Judea van toepassing waren en tijdens hun leven in vervulling gingen (Lu 21:20; Mt 24:15). Maar in zijn antwoord maakte Jezus tevens gewag van de oprichting van het koninkrijk Gods en de uitwerking die dat gebeuren op de gehele mensheid zou hebben. — Lu 21:31, 35.
„Het teken van de Zoon des mensen”. Bij diezelfde gelegenheid zei Jezus tot zijn discipelen: „En dan zal het teken van de Zoon des mensen in de hemel verschijnen, en dan zullen alle stammen der aarde zich in weeklacht slaan, en zij zullen de Zoon des mensen op de wolken des hemels zien komen met kracht en grote heerlijkheid” (Mt 24:30; Lu 21:27). Vlak voordat hij dit zei, had hij over de profeet Daniël gesproken (Mt 24:15; Da 9:27; 11:31). En uit de bewoordingen die Jezus hier gebruikte, blijkt duidelijk dat hij nu terugverwees naar Daniël 7:13, 14, waar in het visioen werd afgebeeld dat „met de wolken des hemels . . . iemand gelijk een mensenzoon” toegang verkreeg tot „de Oude van Dagen” en een koninkrijk ontving ’dat niet te gronde gericht zou worden’. Hierdoor werd „het teken van de Zoon des mensen” gekoppeld aan de tijd dat Jezus Koninkrijksmacht zou uitoefenen. Jezus bracht de uitdrukking „Zoon des mensen” en de profetie uit Daniël 7:13, 14 op zichzelf van toepassing. — Mt 26:63, 64; Mr 14:61, 62.
Omstreeks 96 G.T., 26 jaar na de verwoesting van Jeruzalem, schreef Johannes omtrent dingen die in de toekomst zouden plaatsvinden, en in een visioen zag hij hoe Jezus Christus ’met de wolken zou komen en hoe elk oog hem zou zien, ook degenen die hem doorstoken hadden’ (Opb 1:1, 7). Vandaar dat zowel deze verklaring omtrent iets wat na 96 G.T. zou plaatsvinden als datgene wat Christus over „het teken van de Zoon des mensen” zei, betrekking had op de tijd dat Jezus op de wolken zou komen en door alle mensen zou worden gezien. (Zie WOLK.) Er dient echter opgemerkt te worden dat hoewel het Griekse werkwoord hoʹra·o, „zien”, dat in Mattheüs 24:30 en Openbaring 1:7 wordt gebruikt, letterlijk „een voorwerp zien, aanschouwen” kan betekenen, het ook overdrachtelijk kan worden gebruikt met betrekking tot het mentale gezichtsvermogen, in de zin van „onderscheiden, waarnemen”. — A Greek-English Lexicon, door H. Liddell en R. Scott, herzien door H. Jones, 1968, blz. 1245, kol. 1.
Zie voor een vergelijking tussen „wonderen”, „voortekens” en „tekenen”, de trefwoorden VOORTEKEN, WONDERTEKEN; WONDEREN.