VERGEVING
Het schenken van vergiffenis aan een overtreder, wat inhoudt dat men geen wrok meer jegens hem koestert wegens zijn overtreding en elke aanspraak op vergelding laat varen.
Het Hebreeuwse woord na·saʼʹ, dat soms met „vergeven” is vertaald, wordt in de Schrift ook gebruikt in de betekenis van „opheffen”, „tillen” (Ge 45:19; Ex 6:8; 2Kon 2:16), „nemen” (Ge 27:3), „wegnemen” (Nu 16:15). Een grondbetekenis van het woord is echter „vervoeren; dragen” (Ge 47:30; 1Kon 2:26; Ez 44:12, 13). Een zinspeling hierop wordt nog gemaakt in de gevallen waarin na·saʼʹ terecht met „vergeven” wordt vertaald. De Schrift zegt over de bok voor Azazel dat hij de zonde wegdroeg, en er werd voorzegd dat de Messias de dwaling van het volk zou dragen (Le 16:8, 10, 22; Jes 53:12). Omdat hij de dwaling van anderen draagt, kan hun vergeving geschonken worden. — Zie AZAZEL.
Terwijl het woord na·saʼʹ betrekking kan hebben op de vergeving die door God of door mensen wordt geschonken (Ge 18:24, 26; 50:17), wordt sa·lachʹ exclusief gebruikt voor de vergeving die God schenkt, de daad op grond waarvan de zondaar, als antwoord op zijn oprechte gebed om vergeving of de voorbede van iemand anders, in Gods gunst wordt hersteld. — Nu 14:19, 20; 1Kon 8:30.
Wanneer het Hebreeuwse woord na·saʼʹ de betekenis van vergeving heeft, gebruikt de Griekse Septuaginta af en toe het woord a·fi·eʹmi. De grondbetekenis van a·fi·eʹmi is „weg laten gaan”, „laten varen”, maar de term kan ook „vergeven” betekenen. In Romeinen 4:7 deed de apostel Paulus een aanhaling uit Psalm 32:1 (31:1, LXX), waar wordt gezegd dat Jehovah „opstandigheid” vergeeft, en net als de Septuaginta gebruikte hij hier een vorm van het woord a·fi·eʹmi voor het Hebreeuwse woord na·saʼʹ. De uitdrukking komt op andere plaatsen in de christelijke Griekse Geschriften voor en wordt op de door God en door mensen geschonken vergeving van zonden toegepast, met inbegrip van de kwijtschelding van schulden. — Mt 6:12, 14, 15; 18:32, 35.
Volgens de Wet die God aan de natie Israël had gegeven, moest iemand die tegen God of tegen zijn naaste gezondigd had, eerst het onrecht in overeenstemming met de in de Wet daarvoor geldende voorschriften herstellen en vervolgens in de meeste gevallen een bloedig offer aan Jehovah aanbieden om vergeving van zijn zonden te ontvangen (Le 5:5–6:7). Daarom uitte Paulus het beginsel: „Ja, bijna alle dingen worden volgens de Wet met bloed gereinigd, en indien er geen bloed wordt vergoten, geschiedt er geen vergeving” (Heb 9:22). In werkelijkheid kon het bloed van dierenoffers echter geen zonden wegnemen noch de zondaar een volmaakt zuiver geweten geven (Heb 10:1-4; 9:9, 13, 14). In tegenstelling daarmee werd door het voorzegde nieuwe verbond ware vergeving mogelijk op basis van het loskoopoffer van Jezus Christus (Jer 31:33, 34; Mt 26:28; 1Kor 11:25; Ef 1:7). Zelfs toen Jezus nog op aarde was bewees hij, door een verlamde te genezen, dat hij de macht had zonden te vergeven. — Mt 9:2-7.
Jehovah vergeeft „rijkelijk”, zoals te kennen wordt gegeven in Jezus’ illustratie van de verloren zoon en van de koning die een slaaf een schuld van 10.000 talenten (60.000.000 denarii of ca. $40.000.000) kwijtschold, terwijl die slaaf niet bereid was een medeslaaf een schuld van slechts 100 denarii (ca. $70) kwijt te schelden (Jes 55:7; Lu 15:11-32; Mt 18:23-35). Toch berust Jehovah’s vergeving niet op sentimentaliteit, want hij laat „beruchte daden” niet ongestraft (Ps 99:8). Jozua waarschuwde de Israëlieten dat Jehovah hun geen vergeving zou schenken wanneer zij afvallig werden. — Joz 24:19, 20; vgl. Jes 2:6-9.
God heeft voorgeschreven welke weg bewandeld moet worden om vergeving van Hem te zoeken en te verkrijgen. De betrokken persoon moet zijn zonde toegeven, erkennen dat het een overtreding tegen God was, zijn zonde onomwonden belijden, het kwaaddoen diep in zijn hart betreuren en vastbesloten zijn met die verkeerde handelwijze of gewoonte te breken (Ps 32:5; 51:4; 1Jo 1:8, 9; 2Kor 7:8-11). Hij moet al het mogelijke doen om het begane onrecht of de aangerichte schade te herstellen (Mt 5:23, 24). Vervolgens moet hij tot God bidden en hem op basis van Christus’ loskoopoffer om vergeving vragen. — Ef 1:7; zie BEROUW.
Bovendien zijn christenen, ongeacht hoe vaak anderen tegen hen gezondigd hebben, verplicht zulke persoonlijke overtredingen te vergeven (Lu 17:3, 4; Ef 4:32; Kol 3:13). Wie weigert anderen te vergeven, kan niet verwachten dat God hem vergeeft (Mt 6:14, 15). Maar zelfs wanneer ernstig kwaaddoen tot gevolg heeft dat „de goddeloze man” uit de christelijke gemeente verwijderd wordt, kan hem — indien hij van oprecht berouw blijk geeft — te zijner tijd vergeving worden geschonken. Dan kunnen allen in de gemeente hun liefde jegens hem bevestigen (1Kor 5:13; 2Kor 2:6-11). Van christenen wordt echter niet verlangd dat zij personen vergeven die boosaardig en moedwillig zonde beoefenen en geen berouw hebben. Zulke personen worden Gods vijanden. — Heb 10:26-31; Ps 139:21, 22.
Het is ook passend ten behoeve van anderen, ja, zelfs voor een hele gemeente, om Gods vergeving te vragen. Mozes deed dit met betrekking tot de natie Israël door de zonde waaraan de natie zich schuldig had gemaakt aan Jehovah te belijden en hem om vergeving te vragen, waarop hij door Jehovah werd verhoord (Nu 14:19, 20). Ook Salomo bad bij de inwijding van de tempel of Jehovah zijn volk wilde vergeven wanneer zij zouden zondigen en vervolgens hun verkeerde handelwijze de rug zouden toekeren (1Kon 8:30, 33-40, 46-52). Ezra trad in vertegenwoordigende zin voor de gerepatrieerde joden op toen hij hun zonden in het openbaar beleed. Zijn oprechte gebed en vermaning hadden tot gevolg dat het volk stappen deed om Jehovah’s vergeving te ontvangen (Ezr 9:13–10:4, 10-19, 44). Jakobus moedigde iemand die geestelijk ziek was aan, de oudere mannen van de gemeente te roepen en die over hem te laten bidden, en zei vervolgens: „Als hij zonden heeft begaan, zal het hem vergeven worden” (Jak 5:14-16). Er bestaat echter „een zonde welke de dood met zich brengt”, de zonde tegen de heilige geest, een opzettelijk beoefenen van zonde waarvoor geen vergeving bestaat. Voor degenen die op deze wijze zondigen, dient een christen niet te bidden. — 1Jo 5:16; Mt 12:31; Heb 10:26, 27; zie GEEST (I); ZONDE.
Jehovah is werkelijk een God die vergiffenis schenkt aan degenen die vergeving zoeken. Maar hij weerhoudt zich er niet van personen te straffen die hem en zijn rechtvaardige wegen moedwillig tegenstaan. — Ex 34:6, 7.