GAVEN VAN BARMHARTIGHEID
Hiermee wordt gedoeld op gaven die aan behoeftigen worden gegeven om hun situatie te verlichten. Hoewel „gaven van barmhartigheid” (volgens sommige vertalingen „aalmoezen”) als zodanig niet rechtstreeks in de Hebreeuwse Geschriften worden vermeld, bevatte de Wet specifieke richtlijnen voor de Israëlieten met betrekking tot hun verplichtingen jegens de armen. Zij moesten in de omgang met hun behoeftige broeders niet gierig maar edelmoedig zijn. — De 15:7-10.
Voorzieningen voor de armen in Israël. Volgens de Wet was het toegestaan in de wijngaard en het korenveld van iemand anders te komen en daar tot verzadiging van de opbrengst te eten; maar er mocht niets van worden meegenomen (De 23:24, 25). Wanneer de Israëlieten hun oogsten binnenhaalden, mochten zij de randen van hun velden niet geheel afoogsten noch mochten zij hun velden, olijfbomen en wijngaarden nalezen, want de nalezingen waren voor de inwonende vreemdeling, de vaderloze jongen en de weduwe. — Le 19:9, 10; De 24:19-21.
Elk derde jaar moesten de Israëlieten het gehele tiende deel van hun opbrengst in dat jaar uitbrengen en het binnen hun poorten neerleggen ten behoeve van het levensonderhoud van de levieten, inwonende vreemdelingen, wezen en weduwen. — De 14:28, 29; zie TIENDEN.
Elk zevende jaar en elk vijftigste jaar of jubeljaar moest het land braak liggen, opdat het een volkomen sabbat van rust zou genieten, en werd de oogst van het veld niet zoals in andere jaren binnengehaald. Dan moest alles wat vanzelf opkwam tot voedsel voor de armen dienen, hoewel landeigenaars, hun slaven en hun loonarbeiders ook gerechtigd waren ervan te eten. Maar klaarblijkelijk waren de Israëlieten in het algemeen gedurende het sabbatjaar aangewezen op hun opgeslagen voedselvoorraden. — Ex 23:10, 11; Le 25:1-7, 11, 12, 20-22.
De in de Wet uiteengezette beginselen betreffende Israëls verplichtingen jegens de armen worden in andere gedeelten van de Hebreeuwse Geschriften herhaald (Job 31:16-22; Ps 37:21; 112:9; Sp 19:17; Pr 11:1, 2). Degenen die de geringe consideratie betonen, worden gelukkig geprezen en kunnen ervan verzekerd zijn zegeningen te ontvangen (Ps 41:1, 2; Sp 22:9). In Jesaja’s tijd werden de ontrouwe Israëlieten aangespoord hun brood met de hongerigen te delen, de daklozen in hun huis op te nemen en de naakten te kleden — een handelwijze die Gods gunst met zich zou brengen (Jes 58:6, 7). Aangaande een rechtvaardig man zei Jehovah bij monde van Ezechiël: „De hongerige gaf hij altijd zijn eigen brood en de naakte placht hij te bedekken met een kledingstuk.” — Ez 18:7-9.
Eigenlijk zouden er onder de Israëlieten geen armen geweest moeten zijn, want Jehovah had beloofd zijn volk te zegenen. Maar de afwezigheid van armoede was afhankelijk van gehoorzaamheid aan de Wet. Daarom zouden de Israëlieten, wegens menselijke onvolmaaktheid en ongehoorzaamheid aan Gods wet, de armen altijd in hun midden hebben (De 15:4, 5, 11). Desondanks kwam bedelen in het oude Israël kennelijk zelden voor, want een van de rampspoeden waarvan gezegd werd dat ze over de goddeloze zouden komen, was dat zijn zonen genoodzaakt zouden zijn te bedelen. — Ps 109:10; vgl. Ps 37:25; zie ARM, ARMOEDE.
Onjuiste zienswijzen met betrekking tot geven. Mettertijd gingen de joden het schenken van gaven van barmhartigheid niet alleen bezien als verdienstelijk op zichzelf, maar meenden zij ook dat het de kracht bezat om zonden te verzoenen. Spreuken 11:4, waar staat: „Waardevolle dingen zullen niet baten op de dag der verbolgenheid, maar rechtváárdigheid zal van de dood bevrijden”, werd overeenkomstig de talmoedische opvatting als volgt verklaard: „Water blust laaiend vuur uit; zo bewerkt het geven van aalmoezen verzoening voor zonden” (The Jewish Encyclopedia, 1976, Deel I, blz. 435). Toen Jezus Christus op aarde was, schonken sommigen hun gaven blijkbaar met veel opzichtig vertoon, wat hem ertoe bracht zich in de Bergrede veroordelend over een dergelijk gebruik uit te spreken. — Mt 6:2-4.
Christelijke gaven van barmhartigheid. De leden van Jezus’ „kleine kudde” werden ertoe aangemoedigd ’al wat hun toebehoorde, te verkopen en gaven van barmhartigheid te geven’ (Lu 12:32, 33). Aan de rijke jonge regeerder gaf Jezus soortgelijke raad, waaraan hij toevoegde: „En kom, wees mijn volgeling” (Mt 19:16-22; Lu 18:18-23; zie ook Jo 13:29). Jezus legde er de nadruk op om ’als gaven van barmhartigheid de dingen te geven die binnenin zijn’. Daarbij dacht hij vermoedelijk aan de eigenschappen van het hart, want onmiddellijk daarna beklemtoonde hij de belangrijkheid van gerechtigheid en liefde. — Lu 11:39-42.
Georganiseerde hulpacties. Aangezien er met Pinksteren meer dan 3000 joden en proselieten aan de christelijke gemeente werden toegevoegd en de gemeente kort daarop nog meer in aantal toenam, ontstond er onder de christenen een ongewone situatie die vereiste dat men tijdelijk geld in een gemeenschappelijk fonds stortte. Op deze wijze zouden degenen die uit verre landen naar het feest waren gekomen, in staat worden gesteld langer te blijven dan zij oorspronkelijk van plan waren geweest, zodat zij meer over hun nieuwe geloof konden leren. Degenen die bezittingen hadden, verkochten ze derhalve en gaven de opbrengst aan de apostelen, opdat die dan onder de behoeftigen verdeeld kon worden. „Allen die gelovigen werden, waren bij elkaar en hadden alle dingen gemeenschappelijk.” Maar de hele regeling was vrijwillig, zoals blijkt uit Petrus’ vraag aan Ananias: „Bleef het niet van u zolang het in uw bezit bleef, en stond ook nadat het was verkocht, de opbrengst niet onder uw beheer?” — Han 2:41-47; 4:4, 34, 35; 5:4.
Het schijnt dat de omvang van deze hulpacties mettertijd afnam, maar er werd nog wel voedsel aan behoeftige weduwen in de gemeente uitgedeeld. In verband hiermee begonnen de Griekssprekende joden tegen de Hebreeuwssprekende joden te murmureren, „omdat hun weduwen bij de dagelijkse voedselverdeling over het hoofd werden gezien”. Om het euvel te verhelpen raadden de apostelen de gemeente aan zeven bekwame mannen, „vol van geest en wijsheid”, uit te kiezen die het voedsel moesten verdelen. De gekozen mannen werden voor de apostelen geplaatst, die hen, na gebeden te hebben, aanstelden. Hun werk vereiste ongetwijfeld dat zij geld beheerden, inkopen deden en een zekere administratie betreffende de verdeling van de voedselvoorraden bijhielden (Han 6:1-6). Toen Paulus zijn eerste brief aan Timotheüs schreef, bestond er nog steeds een regeling ter ondersteuning van weduwen, want hij gaf Timotheüs richtlijnen met betrekking tot wie er voor een dergelijke financiële ondersteuning in aanmerking kwamen. — 1Ti 5:3-16.
De eerste-eeuwse gemeente bekommerde zich niet alleen om weduwen, maar organiseerde ook hulpacties voor behoeftige medegelovigen. Ook in dit geval was het georganiseerde geven, hoewel het onder toezicht stond van de aangestelde mannen van de gemeente, volkomen vrijwillig. — Han 11:28-30; Ro 15:25-27; 1Kor 16:1-3; 2Kor 9:5, 7; zie ONDERSTEUNING.
Betrekkelijke waarde van materiële gaven. In de christelijke Griekse Geschriften wordt de aanmoediging gegeven om gastvrij te zijn en met anderen te delen, maar bovendien wordt getoond dat de zorg voor de leden van het eigen gezin en het helpen van behoeftige broeders christelijke vereisten zijn (Ro 12:13; 1Ti 5:4, 8; Jak 2:15, 16; 1Jo 3:17, 18). Oprechte zorg voor de armen is een kenmerk van de ware religie (Jak 1:27; 2:1-4). Zoals Jezus aantoonde, onderscheiden „de schapen” zich van „de bokken” doordat zij goeddoen jegens „de geringsten van [zijn] broeders” (Mt 25:31-46). Zij doen dit echter niet louter uit menslievendheid, maar omdat zij de positie van Christus’ volgelingen erkennen. — Mt 10:40-42.
Wil geven werkelijk geluk schenken aan de gever, dan moet het zonder morren geschieden en moet hij het niet met tegenzin of onder dwang doen. „God heeft een blijmoedige gever lief” (2Kor 9:7; Han 20:35; 1Pe 4:9). Bovendien zijn materiële gaven van barmhartigheid op zich niet voldoende om eeuwig leven te verwerven, en bij Jezus Christus namen ze niet de belangrijkste plaats in. — Jo 17:3; 12:1-8.