Laat de gemeente opgebouwd worden
„Toen trad er voor de gemeente . . . een periode van vrede in en werd ze opgebouwd.” — HANDELINGEN 9:31.
1. Welke vragen zouden we over „de gemeente van God” kunnen stellen?
MET Pinksteren 33 G.T. erkende Jehovah een groep discipelen van Christus als een nieuwe natie, „het Israël Gods” (Galaten 6:16). Deze met de geest gezalfde christenen werden ook, zoals de Bijbel het zegt, „de gemeente van God” (1 Korinthiërs 11:22). Maar wat hield dat in? Hoe zou „de gemeente van God” georganiseerd zijn? Hoe zou ze op aarde functioneren, ongeacht waar haar leden woonden? En hoe is ons leven en ons geluk erbij betrokken?
2, 3. Hoe maakte Jezus duidelijk dat de gemeente structuur zou hebben?
2 Zoals we in het vorige artikel hebben gelezen, voorzei Jezus het bestaan van deze gemeente van gezalfde volgelingen toen hij tegen Petrus zei: „Op deze rots [Jezus Christus] zal ik mijn gemeente bouwen, en de poorten van Hades zullen haar niet overweldigen” (Mattheüs 16:18). Bovendien gaf Jezus toen hij nog bij zijn apostelen was, informatie over de manier waarop die toekomstige gemeente zou functioneren en georganiseerd zou zijn.
3 Jezus onderwees door woord en daad dat sommigen in de gemeente de leiding zouden nemen. Dat zouden ze doen door anderen in hun groep te dienen. Christus zei: „Gij weet dat zij die, naar het zich laat aanzien, over de natiën regeren, over hen heersen en hun groten autoriteit over hen oefenen. Zo is het onder u niet; maar wie onder u groot wil worden, moet uw dienaar zijn, en wie onder u de eerste wil zijn, moet de slaaf van allen zijn” (Markus 10:42-44). Het is duidelijk dat „de gemeente van God” niet zomaar uit losse, opzichzelfstaande individuen zou bestaan, wat zou neerkomen op een gemeente zonder structuur. Nee, de gemeente zou een georganiseerd geheel zijn: de leden zouden met elkaar samenwerken en communiceren.
4, 5. Hoe weten we dat de gemeente geestelijk onderricht nodig zou hebben?
4 Degene die het Hoofd van die „gemeente van God” zou zijn, gaf te kennen dat zijn apostelen en anderen die door hem waren onderwezen, specifieke verantwoordelijkheden tegenover de rest van de gemeente zouden hebben. Wat moesten ze dan doen? Een van de voornaamste taken zou zijn dat ze de leden van de gemeente geestelijk onderricht zouden geven. De opgestane Jezus zei in het bijzijn van enkele andere apostelen tegen Petrus: „Simon, zoon van Johannes, hebt gij mij lief?” Petrus antwoordde: „Ja, Heer, gij weet dat ik genegenheid voor u heb.” Jezus zei tegen hem: „Voed mijn lammeren. . . . Weid mijn schaapjes. . . . Voed mijn schaapjes” (Johannes 21:15-17). Wat een belangrijke taak!
5 We kunnen uit Jezus’ woorden opmaken dat degenen die in de gemeente worden bijeengebracht, te vergelijken zijn met schapen in een kooi. Deze schapen — christelijke mannen, vrouwen en kinderen — zouden geestelijk gevoed en op een juiste manier geweid moeten worden. En aangezien Jezus al zijn volgelingen opdroeg anderen te onderwijzen en discipelen te maken, zouden nieuwelingen die zijn schapen werden, opgeleid moeten worden om die van God afkomstige opdracht uit te voeren. — Mattheüs 28:19, 20.
6. Welke regelingen werden er in de pasgevormde „gemeente van God” getroffen?
6 Toen „de gemeente van God” eenmaal was gevormd, kwamen de leden geregeld bijeen voor onderricht en wederzijdse aanmoediging: „Zij bleven zich toeleggen op het onderwijs van de apostelen en het met elkaar delen, het nuttigen van maaltijden en gebeden” (Handelingen 2:42, 46, 47). Nog een opvallend detail in het historische verslag is dat sommige bekwame mannen de taak kregen voor bepaalde praktische dingen zorg te dragen. Ze werden niet gekozen wegens het aantal jaren onderwijs dat ze hadden genoten of wegens hun technische vaardigheden. Het waren mannen „vol van geest en wijsheid”. Een van hen was Stefanus, en het verslag vestigt er de aandacht op dat hij „een man vol geloof en heilige geest” was. Eén gevolg van de gemeenteregeling was dat „het woord van God [bleef] groeien, en het aantal discipelen in Jeruzalem bleef sterk toenemen”. — Handelingen 6:1-7.
Mannen die door God werden gebruikt
7, 8. (a) Als wat deden de apostelen en oudere mannen in Jeruzalem dienst onder de vroege christenen? (b) Wat was het resultaat toen er via de gemeenten instructies werden gegeven?
7 Zoals te begrijpen is, namen de apostelen de leiding in de vroege gemeenteregeling, maar ze waren niet de enigen. Op een bepaald moment gingen Paulus en zijn reisgenoten terug naar Syrisch Antiochië. In Handelingen 14:27 lezen we: „Toen zij waren aangekomen en de gemeente hadden vergaderd, gingen zij ertoe over de vele dingen te vertellen die God door bemiddeling van hen had gedaan.” Terwijl ze nog in die plaatselijke gemeente waren, rees de vraag of niet-Joodse gelovigen besneden moesten worden. Om de kwestie op te lossen, werden Paulus en Barnabas „naar de apostelen en oudere mannen in Jeruzalem” gezonden, die kennelijk als een besturend lichaam dienstdeden. — Handelingen 15:1-3.
8 De christelijke ouderling Jakobus, een halfbroer van Jezus maar geen apostel, was voorzitter toen „de apostelen en de oudere mannen vergaderden om deze aangelegenheid te overwegen” (Handelingen 15:6). Na zorgvuldig overleg en met de hulp van de heilige geest kwamen ze tot een conclusie die in overeenstemming was met de Schriften. Die conclusie stuurden ze in een brief naar de plaatselijke gemeenten (Handelingen 15:22-32). De ontvangers van die inlichtingen aanvaardden ze en pasten ze toe. Met welk resultaat? De broeders en zusters werden opgebouwd en aangemoedigd. De Bijbel zegt: „Ja, daarom werden de gemeenten aanhoudend in het geloof bevestigd en namen ze van dag tot dag voortdurend in aantal toe.” — Handelingen 16:5.
9. Welke verantwoordelijkheden zet de Bijbel voor bekwame christelijke mannen uiteen?
9 Maar hoe zat het met het dagelijks functioneren van de plaatselijke gemeenten? Neem bijvoorbeeld de gemeenten op Kreta. Hoewel veel mensen op dat eiland een slechte reputatie hadden, brachten sommigen van hen veranderingen in hun leven aan en werden christenen (Titus 1:10-12; 2:2, 3). Ze woonden in verschillende steden, en die lagen allemaal ver van het besturende lichaam in Jeruzalem vandaan. Dat was echter geen groot probleem, want in elke gemeente op Kreta werden net als elders geestelijk „oudere mannen” aangesteld. Die mannen voldeden aan vereisten die we in de Bijbel opgetekend vinden. Ze waren aangesteld als ouderlingen, of opzieners, die in staat waren „zowel door de gezonde leer te vermanen als de tegensprekers terecht te wijzen” (Titus 1:5-9; 1 Timotheüs 3:1-7). Andere geestelijk gezinde mannen voldeden aan de vereisten om de gemeenten als dienaren in de bediening, of diakenen, te helpen. — 1 Timotheüs 3:8-10, 12, 13.
10. Hoe moesten volgens Mattheüs 18:15-17 ernstige problemen opgelost worden?
10 Jezus gaf te kennen dat er zo’n regeling zou bestaan. Denk maar aan het verslag in Mattheüs 18:15-17, waar hij opmerkte dat er soms problemen tussen twee leden van Gods volk zouden kunnen rijzen wanneer de één op een of andere manier tegen de ander zondigde. De onrechtvaardig behandelde partij moest de ander benaderen en onder vier ogen, alleen tussen hen tweeën, ’zijn fout blootleggen’. Als die stap geen oplossing bood, kon de hulp ingeroepen worden van een of twee anderen die de feiten kenden. En als de kwestie dan nog niet was opgelost? Jezus zei: „Indien hij naar hen niet luistert, spreek dan tot de gemeente. Indien hij zelfs naar de gemeente niet luistert, dan zij hij u net als een mens uit de natiën en als een belastinginner.” Toen Jezus dat zei, vormden de Joden nog steeds „de gemeente van God”, dus zijn woorden waren in eerste instantie op hen van toepassing.a Maar wanneer de christelijke gemeente eenmaal was opgericht, zou Jezus’ richtlijn daar toegepast worden. Dit is nog een bewijs dat Gods volk een gemeentestructuur zou hebben, om elke afzonderlijke christen te kunnen opbouwen en leiden.
11. Welke rol speelden ouderlingen bij het oplossen van problemen?
11 Terecht zouden dan de oudere mannen, of opzieners, als vertegenwoordigers van de plaatselijke gemeente problemen behandelen of oplossen en gevallen van zonde aanpakken. Dat is in overeenstemming met de vereisten voor ouderlingen in Titus 1:9. Uiteraard waren de plaatselijke ouderlingen onvolmaakt, net als Titus, die door Paulus naar verschillende gemeenten werd gezonden om „de dingen waaraan wat ontbrak, in orde [te] brengen” (Titus 1:4, 5). In deze tijd moeten degenen die voor een aanstelling als ouderling worden aanbevolen, hun geloof en toewijding geruime tijd bewezen hebben. De anderen in de gemeente hebben dus reden om vertrouwen te stellen in de instructies en de leiding waarin door middel van deze regeling wordt voorzien.
12. Welke verantwoordelijkheid hebben ouderlingen tegenover de gemeente?
12 Paulus zei tegen ouderlingen van de gemeente Efeze: „Schenkt aandacht aan uzelf en aan de gehele kudde, onder welke de heilige geest u tot opzieners heeft aangesteld, om de gemeente van God te weiden, welke hij met het bloed van zijn eigen Zoon heeft gekocht” (Handelingen 20:28). Ook in deze tijd zijn gemeenteopzieners aangesteld „om de gemeente van God te weiden”. Dat moeten ze liefdevol doen, door niet over de kudde te heersen (1 Petrus 5:2, 3). De opzieners dienen ernaar te streven „de gehele kudde” op te bouwen en te helpen.
Blijf dicht bij de gemeente
13. Wat kan er soms in een gemeente gebeuren, en hoe komt dat?
13 De ouderlingen en alle anderen in de gemeente zijn onvolmaakt, dus van tijd tot tijd zullen zich misverstanden of problemen voordoen, net zoals dat in de eerste eeuw het geval was toen er nog enkele apostelen waren (Filippenzen 4:2, 3). Misschien zegt een opziener of iemand anders iets wat grof, onvriendelijk of niet helemaal waar lijkt. Of misschien denken we dat er iets gebeurt wat in strijd is met de Bijbel en lijkt het of de ouderlingen de kwestie niet rechtzetten ook al weten ze ervan. Het kan natuurlijk zijn dat de kwestie behandeld is, of behandeld wordt, in overeenstemming met de Bijbel en aan de hand van feiten die wij niet kennen. Maar zelfs als de situatie inderdaad zo is als wij denken, zouden we bij het volgende kunnen stilstaan: In de gemeente Korinthe, een gemeente waarvoor Jehovah zorg droeg, bestond een tijdlang een ernstige misstand. Na verloop van tijd zorgde Jehovah ervoor dat het kwaad correct en vastberaden werd aangepakt (1 Korinthiërs 5:1, 5, 9-11). We kunnen ons afvragen: hoe zou ik intussen gereageerd hebben als ik in die tijd in Korinthe had gewoond?
14, 15. Waarom volgden sommigen Jezus niet langer, en welke les zit daar voor ons in?
14 Neem nog eens een andere mogelijkheid in verband met de gemeente. Stel dat iemand het moeilijk vindt een bepaalde Bijbelse leer te begrijpen en te aanvaarden. Hij heeft misschien nazoekwerk gedaan in de Bijbel en in publicaties die via de gemeente verkrijgbaar zijn en hulp gevraagd aan rijpe medechristenen, zelfs aan ouderlingen. Toch kan hij het punt maar niet begrijpen of aanvaarden. Wat kan hij doen? Iets soortgelijks deed zich voor ongeveer een jaar voordat Jezus stierf. Hij zei dat hij „het brood des levens” was en dat iemand om eeuwig te leven ’het vlees van de Zoon des mensen moest eten en zijn bloed moest drinken’. Dat schokte enkelen van zijn discipelen. In plaats van te proberen uitleg te krijgen of gewoon in geloof te wachten, „wandelden [veel discipelen] voortaan niet meer met hem” (Johannes 6:35, 41-66). Weer kunnen we ons afvragen: wat zou ik hebben gedaan als ik daar was geweest?
15 In deze tijd hebben sommigen de omgang met de plaatselijke gemeente gestaakt met het idee dat ze God wel alleen kunnen dienen. Misschien zeggen ze dat ze die stap hebben gedaan omdat hun gevoelens gekwetst zijn, omdat ze denken dat een misstand niet is rechtgezet of omdat ze een bepaalde leer niet kunnen aanvaarden. Hoe redelijk is hun handelwijze? Het is waar dat iedere christen een persoonlijke band met God moet hebben, maar we kunnen niet ontkennen dat hij gebruikmaakt van een wereldwijde organisatie, net zoals hij dat in de tijd van de apostelen deed. Bovendien gebruikte en zegende Jehovah plaatselijke gemeenten in de eerste eeuw, en hij zorgde ervoor dat er bekwame ouderlingen en dienaren in de bediening waren tot nut van de gemeenten. Dat geldt ook voor deze tijd.
16. Als iemand overweegt de gemeente te verlaten, waar dient hij dan aan te denken?
16 Als een christen meent dat hij zich gewoon op zijn eigen band met God kan verlaten, keert hij zich af van een door God verordende regeling — die van zowel de wereldwijde gemeente als de plaatselijke gemeenten van Gods volk. Hij gaat misschien in zijn eentje verder of verbindt zich met een paar anderen, maar waar is de regeling van gemeenteouderlingen en de voorziening van dienaren in de bediening? Het is veelbetekenend dat toen Paulus naar de gemeente in Kolosse schreef en opdracht gaf om die brief ook in Laodicea voor te lezen, hij over ’geworteld en opgebouwd zijn in Christus’ sprak. De leden van de gemeente, en niet degenen die zich daarvan hadden afgescheiden, zouden daar voordeel van trekken. — Kolossenzen 2:6, 7; 4:16.
Pilaar en ondersteuning van de waarheid
17. Wat leert 1 Timotheüs 3:15 ons over de gemeente?
17 In zijn eerste brief aan de christelijke ouderling Timotheüs zette de apostel Paulus de vereisten uiteen voor ouderlingen en dienaren in de bediening in de plaatselijke gemeenten. Meteen daarna sprak Paulus over „de gemeente van de levende God” en noemde hij die „een pilaar en ondersteuning van de waarheid” (1 Timotheüs 3:15). De hele gemeente van gezalfde christenen bleek in de eerste eeuw beslist zo’n pilaar te zijn. En het is een onbetwistbaar feit dat afzonderlijke christenen die waarheid voornamelijk via de plaatselijke gemeente ontvingen. Dat was de plaats waar de waarheid onderwezen en ondersteund werd en waar ze opgebouwd konden worden.
18. Waarom zijn gemeentevergaderingen van essentieel belang?
18 Evenzo is de wereldwijde christelijke gemeente Gods huisgezin, „een pilaar en ondersteuning van de waarheid”. Geregeld de vergaderingen van onze plaatselijke gemeente bijwonen en er een aandeel aan hebben, is een sleutelfactor om opgebouwd te worden, onze band met God te versterken en toegerust te worden om zijn wil te doen. In zijn brief aan de gemeente in Korinthe vestigde Paulus de aandacht op wat er op zulke vergaderingen werd gezegd. Hij uitte de wens dat wat er op hun vergaderingen werd gezegd, duidelijk en begrijpelijk zou zijn, zodat de aanwezigen „opgebouwd” zouden worden (1 Korinthiërs 14:12, 17-19). Ook wij in deze tijd kunnen opgebouwd worden als we erkennen dat Jehovah God de regeling van plaatselijke gemeenten in het leven heeft geroepen en die regeling steunt.
19. Waarom vind jij dat je veel te danken hebt aan de gemeente?
19 Wanneer we als christenen opgebouwd willen worden, moeten we dus in de gemeente blijven. De gemeente is door de jaren heen een bolwerk tegen valse leringen gebleken, en ze wordt door God gebruikt om het goede nieuws van zijn Messiaanse koninkrijk over de hele wereld te laten bekendmaken. Er valt niet aan te twijfelen dat God door middel van de christelijke gemeente veel tot stand heeft gebracht. — Efeziërs 3:9, 10.
[Voetnoot]
a De Bijbelgeleerde Albert Barnes erkende dat Jezus’ richtlijn om ’tot de gemeente te spreken’, betrekking kan hebben op „degenen die bevoegd zijn zulke kwesties te onderzoeken — de vertegenwoordigers van de kerk, of degenen die in hun naam optreden. In de Joodse synagoge waren oudere mannen die als rechters optraden, en dit soort zaken werd aan hen voorgelegd.”
Overzichtsvragen
• Waarom was het te verwachten dat God gemeenten zou gebruiken op aarde?
• Wat doen ouderlingen voor de gemeente, ook al zijn ze onvolmaakt?
• Hoe word jij opgebouwd door de plaatselijke gemeente?
[Illustratie op blz. 26]
De apostelen en oudere mannen in Jeruzalem deden dienst als een besturend lichaam
[Illustratie op blz. 28]
Ouderlingen en dienaren in de bediening krijgen onderricht, zodat ze zich van hun verantwoordelijkheden tegenover de gemeente kunnen kwijten