Jezus’ leven en bediening
Het teken van de laatste dagen
HET is inmiddels dinsdagmiddag geworden. Als Jezus op de Olijfberg zit en naar de lager gelegen tempel kijkt, komen Petrus, Andréas, Jakobus en Johannes naar hem toe, terwijl er verder niemand bij is. Zij bekommeren zich om de tempel, omdat Jezus net heeft voorzegd dat ’er geen steen op de andere zal worden gelaten’.
Maar er speelt blijkbaar nog meer door hun geest als zij naar Jezus toe gaan. Enkele weken voordien had hij gesproken over zijn „tegenwoordigheid”, een tijd waarin „de Zoon des mensen geopenbaard zal worden”. En bij een eerdere gelegenheid had hij hun verteld over „het besluit van het samenstel van dingen”. De apostelen willen dan ook graag meer weten.
„Zeg ons”, zeggen zij, „wanneer zullen deze dingen zijn [die op de verwoesting van Jeruzalem en zijn tempel zullen uitlopen], en wat zal het teken zijn van uw tegenwoordigheid en van het besluit van het samenstel van dingen?” Zij stellen eigenlijk een driedelige vraag. In de eerste plaats willen zij meer weten over het einde van Jeruzalem en zijn tempel, vervolgens over Jezus’ tegenwoordigheid in Koninkrijksmacht en ten slotte over het einde van het hele samenstel van dingen.
In zijn uitvoerige antwoord gaat Jezus op alle drie de delen van de vraag in. Hij verschaft een teken aan de hand waarvan vastgesteld kan worden wanneer het joodse samenstel van dingen zal eindigen; maar hij verschaft meer. Hij geeft ook een teken dat zijn toekomstige discipelen erop zal attenderen dat zij gedurende zijn tegenwoordigheid en dicht bij het einde van het hele samenstel van dingen leven.
Met het verstrijken der jaren beginnen de apostelen de vervulling van Jezus’ profetie waar te nemen. Ja, de dingen die hij heeft voorzegd, beginnen in hun tijd te gebeuren. Daarom worden de christenen die 37 jaar later, in 70 G.T., leven, niet onverhoeds door de verwoesting van het joodse samenstel en zijn tempel overvallen.
Christus’ tegenwoordigheid en het besluit van het samenstel van dingen vinden echter niet plaats in 70 G.T. Zijn tegenwoordigheid in Koninkrijksmacht doet zich veel later voor. Maar wanneer? Een beschouwing van Jezus’ profetie brengt dit aan het licht.
Jezus voorzegt dat er „oorlogen en berichten van oorlogen” zullen zijn. „Natie zal tegen natie opstaan” en er zullen voedseltekorten, aardbevingen en pestilenties zijn. Zijn discipelen zullen gehaat en gedood worden. Er zullen valse profeten opstaan en velen misleiden. De wetteloosheid zal toenemen en de liefde van de meesten zal verkoelen. Terzelfder tijd zal het goede nieuws van Gods koninkrijk op de gehele bewoonde aarde gepredikt worden tot een getuigenis voor alle natiën.
Hoewel Jezus’ profetie vóór de vernietiging van Jeruzalem in 70 G.T. een beperkte vervulling had, vindt de grote vervulling ervan tijdens zijn tegenwoordigheid en het besluit van het samenstel van dingen plaats. Een zorgvuldige terugblik op de wereldgebeurtenissen sinds 1914 onthult dat Jezus’ uitermate belangrijke profetie sinds dat jaar haar grote vervulling ondergaat.
Nog een deel van het door Jezus gegeven teken is de verschijning van „het walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt”. In 66 G.T. verscheen dit walgelijke ding in de vorm van de Romeinse „legerkampen” die Jeruzalem omsingelden en de tempelmuur ondergroeven. „Het walgelijke ding” stond waar het niet behoorde te staan.
In de grote vervulling van het teken is het walgelijke ding de Volkenbond en de daarna gekomen organisatie der Verenigde Naties. Deze wereld-vredesorganisatie wordt door de christenheid bezien als een vervanging van Gods koninkrijk. Wat walgelijk! Na verloop van tijd zullen de politieke machten die bij de VN zijn aangesloten, zich derhalve tegen de christenheid (het tegenbeeldige Jeruzalem) keren en haar verwoesten.
Jezus voorzei dan ook: „Er zal dan een grote verdrukking zijn zoals er sedert het begin der wereld tot nu toe niet is voorgekomen, neen, en ook niet meer zal voorkomen.” Hoewel Jeruzalems verwoesting in 70 G.T. werkelijk een grote verdrukking was, waarin naar verluidt meer dan een miljoen mensen omkwamen, was het geen grotere verdrukking dan de wereldomvattende vloed in Noachs dagen. De grote vervulling van dit gedeelte van Jezus’ profetie moet dus nog komen. Matthéüs 24:2-22; 13:40, 49; Markus 13:3-20; Lukas 21:7-24; 19:43, 44; 17:20-30; 2 Timótheüs 3:1-5.
◆ Wat vormt de aanleiding tot de vraag van de apostelen, maar wat speelt er blijkbaar nog meer door hun geest?
◆ Welk deel van Jezus’ profetie werd in 70 G.T. vervuld, maar wat gebeurde er toen niet?
◆ Wanneer had Jezus’ profetie een eerste vervulling, maar wanneer vindt de grote vervulling plaats?
◆ Wat is het walgelijke ding in zijn eerste en in zijn uiteindelijke vervulling?
◆ Waarom had de grote verdrukking niet haar uiteindelijke vervulling met de verwoesting van Jeruzalem?