CHRISTUS
Deze titel, die van het Griekse Chriʹstos stamt, komt overeen met het Hebreeuwse Ma·sjiʹach, „Messias; Gezalfde”. (Vgl. Mt 2:4, vtn.) „Christus” is niet louter een benaming die werd toegevoegd om de Heer Jezus te onderscheiden van anderen met dezelfde naam; het is een officiële titel. — Zie JEZUS CHRISTUS; MESSIAS.
De komst van de Christus, degene die door Jehovah met zijn geest tot de Messiaanse Koning gezalfd zou worden, was reeds eeuwen vóór Jezus’ geboorte voorzegd (Da 9:25, 26). Maar bij zijn geboorte was Jezus nog niet de Gezalfde of Christus. De engel die zijn geboorte aankondigde, zei tot Jozef: „Gij moet hem de naam Jezus geven” (Mt 1:21). Toen echter door een engel aan de herders bij Bethlehem werd aangekondigd welke toekomstige rol Jezus zou vervullen, zei hij tot hen: „Heden is u . . . een Redder geboren, die Christus de Heer is”, dat wil zeggen, „die Christus de Heer zal zijn”. — Lu 2:11, vtn.
Wanneer de eigennaam Jezus door de titel Christus wordt gevolgd, wordt hierdoor waarschijnlijk de aandacht op de persoon zelf gevestigd en op het feit dat hij degene is die de Gezalfde van Jehovah was geworden. Dit gebeurde toen hij op de leeftijd van ongeveer dertig jaar in water werd gedoopt en met Jehovah’s geest werd gezalfd, die in de vorm van een op hem neerdalende duif te zien was (Mt 3:13-17). Petrus wees hierop toen hij met Pinksteren zei: „God [heeft] deze Jezus . . . zowel tot Heer als tot Christus . . . gemaakt.” Klaarblijkelijk herinnerde hij zich de uitdrukking die hij uit de mond van Jezus had gehoord, die als eerste de term „Jezus Christus” had gebruikt (Han 2:36-38; Jo 17:3). Deze uitdrukking „Jezus Christus” komt ook voor in de openingswoorden van de christelijke Griekse Geschriften. — Mt 1:1.
Wordt daarentegen de naam door de titel voorafgegaan en wordt er gesproken over „Christus Jezus” in plaats van „Jezus Christus”, dan wordt er meer de nadruk gelegd op het ambt dat Jezus bekleedt of de positie die hij inneemt. De aandacht wordt dan in de eerste plaats gevestigd op het ambt en in de tweede plaats op degene die het ambt bekleedt, zoals wanneer men zegt ’koning David’ of ’stadhouder Zerubbabel’. Men wordt aldus herinnerd aan de unieke officiële positie die Jezus als de Gezalfde van Jehovah inneemt, een erepositie die geen van zijn volgelingen, die eveneens gezalfd zijn, inneemt. Alleen Jehovah’s geliefde Zoon wordt als „Christus Jezus” aangeduid. Paulus gebruikte deze uitdrukking in zijn eerste geïnspireerde brief (1Th 2:14). Ook Lukas heeft deze uitdrukking eenmaal gebruikt, en wel in Handelingen 24:24 (NBG; NW; WV), wanneer hij vertelt hoe Paulus getuigenis gaf.
Soms wordt de aandacht ook op het ambt van Jezus gevestigd doordat het bepalend lidwoord „de” vóór de titel wordt geplaatst („de Christus”) (Mt 16:16; Mr 14:61). De grammaticale zinsconstructie kan echter eveneens een factor zijn waardoor bepaald wordt of het lidwoord al dan niet wordt gebruikt, want W. E. Vine zegt: „Over het algemeen kan het volgende worden gezegd: Wanneer de titel [Christus] het onderwerp van de zin is, wordt het lidwoord gebruikt; wanneer hij deel van het gezegde is, ontbreekt het lidwoord.” — Vine’s Expository Dictionary of Old and New Testament Words, 1981, Deel 1, blz. 190.
Wij vinden in de Schrift nooit meer dan één titel direct vóór of na Jezus’ naam, maar wanneer één titel vóór de eigennaam staat, volgt een andere titel alleen na de naam. Nooit komen wij een combinatie tegen zoals de Heer Christus Jezus of de Koning Christus Jezus, maar wel vinden wij de aanduiding de Heer Jezus Christus. In de zinsnede „onze Redder, Christus Jezus,” die in 2 Timotheüs 1:10 voorkomt, staat in de Griekse tekst tussen „Redder” en „Christus” de uitdrukking „van ons” om aan te duiden wie de Redder is, in overeenstemming met de uitdrukking „Christus Jezus, onze Redder [lett.: „Christus Jezus de Redder van ons”]” (Tit 1:4). In 1 Timotheüs 2:5 wordt „een mens, Christus Jezus,” als de Middelaar genoemd, maar de uitdrukking „een mens” is geen titel. Er wordt slechts door te kennen gegeven dat Christus Jezus eens als mens op aarde was.
Paulus maakt een uitzonderlijk gebruik van de titel „Christus” wanneer hij met betrekking tot Mozes, niet Jezus, schrijft dat „hij [Mozes] de smaad van de Christus [Chriʹstou, „Gezalfde”] een grotere rijkdom achtte dan de schatten van Egypte, want hij hield het oog oplettend gericht op de beloning” (Heb 11:26). Mozes werd nooit zoals de hogepriesters en koningen van Israël met letterlijke olie gezalfd (Ex 30:22-30; Le 8:12; 1Sa 10:1; 16:13). Maar ook Jezus en zijn volgelingen werden nooit op deze wijze gezalfd, en toch wordt in de Schrift over hen gezegd dat zij gezalfd zijn (Han 10:38; 2Kor 1:21). In deze laatste gevallen diende hun zalving met Gods heilige geest als een aanstelling door God, of een machtiging, ofschoon er geen letterlijke zalfolie werd gebruikt. In overeenkomstige zin ontving ook Mozes een speciale aanstelling. Daarom kon Paulus over Mozes zeggen dat hij Jehovah’s gezalfde of Christus was, degene die bij het brandende doornbos een speciale machtiging of aanstelling ontving, die hij als een grotere rijkdom beschouwde dan alle schatten van Egypte. — Ex 3:2–4:17.
De term „Christus” wordt ook in verband met de christelijke gemeente en haar verhouding tot de Heer Jezus Christus gebruikt. „Gij nu zijt [in geestelijke zin] Christus’ lichaam en ieder afzonderlijk leden” (1Kor 12:27). Allen die „in Christus Jezus werden gedoopt, [werden] in zijn dood . . . gedoopt” en koesteren de hoop „medeërfgenamen met Christus” te worden in het hemelse koninkrijk (Ro 6:3-5; 8:17). Zij hebben deel aan „het lijden van de Christus” en worden „om de naam van Christus . . . gesmaad” (1Pe 4:13, 14; 5:1). Enkele malen wordt deze verhouding aangeduid met de uitdrukking „in eendracht met Christus” of „in Christus”, maar ook wel door de omgekeerde zegswijze „Christus in eendracht met u”, waardoor die verhouding verschillend wordt benaderd (Ro 8:1, 2; 16:10; 1Kor 15:18; 1Th 4:16; Kol 1:27). Zwakken in deze gemeenschap met Christus die sterk behoorden te zijn, worden „kleine kinderen in Christus” genoemd (1Kor 3:1). Mettertijd worden alle dingen in de hemel en op de aarde weer bijeengebracht „in de Christus”. — Ef 1:10.
Valse christussen. In zijn profetieën over het besluit van het samenstel van dingen waarschuwde Christus zijn volgelingen: „Past op dat niemand u misleidt; want velen zullen komen op basis van mijn naam en zeggen: ’Ik ben de Christus’, en zij zullen velen misleiden. Want er zullen valse christussen [Gr.: pseu·do·chriʹstoi] en valse profeten opstaan, die grote tekenen en wonderen zullen doen ten einde, indien mogelijk, zelfs de uitverkorenen te misleiden” (Mt 24:4, 5, 24). Zulke slechte mensen die ten onrechte aanspraak maken op de titel en het ambt van de Heer Jezus Christus, behoren tot de an·ti·chriʹstos (Grieks voor „antichrist”), welke term de apostel Johannes vijfmaal gebruikt. — 1Jo 2:18, 22; 4:3; 2Jo 7; zie ANTICHRIST.
Verder gebruik van de term „Christus”. In de Septuaginta-vertaling van de Hebreeuwse Geschriften wordt hetzelfde Griekse woord chriʹstos meer dan veertigmaal gebruikt, dikwijls als titel voor gezalfde priesters, koningen en profeten. Aäron, de hogepriester, was „de gezalfde”, die „ten behoeve van mensen [werd] aangesteld over de dingen die God betreffen” (Le 4:3, 5, 16; 8:12; Heb 5:1). Toen Jehovah zijn oordeel over het huis van Eli uitsprak, beloofde hij een getrouwe priester te verwekken, die altijd voor het aangezicht van Gods gezalfde (chriʹstos) zou wandelen. — 1Sa 2:35.
Ook de koningen droegen deze eretitel, omdat zij op grond van hun koninklijke ambt in een speciale verhouding tot Jehovah stonden. Zo sprak Samuël in 1 Samuël 12:3 (Griekse Septuaginta) over Saul als chriʹstos. „[Het is] voor mij ondenkbaar”, riep David uit, „dat ik mijn hand zou uitsteken tegen [Saul] de gezalfde [chriʹston, LXX] van Jehovah!” (1Sa 26:11) David stond ook zijn neef Abisaï niet toe de hand aan Saul te slaan (1Sa 26:8, 9); en de Amalekiet die zei dat hij Saul, „de gezalfde [chriʹston, LXX] van Jehovah”, had gedood, liet hij neerslaan (2Sa 1:13-16). Deze titel en machtiging om koning te zijn, werd ook aan David verleend, en daarna noemde hij zich Jehovah’s „gezalfde [chriʹstoi, LXX]” (1Sa 16:12, 13; 2Sa 22:51). Koning Zedekia, die als een erfgenaam van David op de troon zat, werd eveneens „de gezalfde [chriʹstos, LXX] van Jehovah” genoemd. — Klg 4:20.
Ook de profeten werden als de gezalfden van Jehovah aangeduid, zoals blijkt uit het parallellisme in Psalm 105:15. Jehovah gebood zijn profeet Elia: „Elisa . . . dient gij tot profeet in uw plaats te zalven”, hoewel de bijzonderheden over de eigenlijke zalving niet worden vermeld. — 1Kon 19:16.
In andere gevallen gebruikt de Septuaginta de titel chriʹstos in profetische zin. In de Psalmen komt hij op tien plaatsen voor; de opmerkelijkste daarvan is Psalm 2:1, 2, waar gezegd wordt dat de natiën in tumult zijn en de koningen der aarde zich als één blok aaneensluiten „tegen Jehovah en tegen zijn gezalfde”. De apostelen haalden deze profetie aan en brachten de titel van toepassing op de ’heilige knecht Jezus, die door Jehovah was gezalfd’ (Han 4:24-27). Wat ongebruikelijker is het geval waarin de term op de Perzische koning Cyrus wordt toegepast. Reeds vóór diens geboorte stond in de profetie van Jesaja (45:1-3): „Dit heeft Jehovah tot zijn gezalfde [chriʹstoi, LXX], tot Cyrus, gezegd, wiens rechterhand ik heb gevat.” Cyrus werd in tegenstelling tot de koningen van Israël nooit letterlijk met heilige olie gezalfd, maar zoals op andere plaatsen in de bijbel, wordt ook hier de uitdrukking „gezalfde” als een soort titel gebruikt en op Cyrus toegepast wegens de hem door God verleende machtiging en aanstelling. — Zie GEZALFD, ZALVING.