Vissen op de Zee van Galilea
HOE zag het leven van een visser op de Zee van Galilea er in de eerste eeuw uit? Het antwoord hierop werpt licht op veel verslagen in de evangeliën, waaronder de episoden die in het voorgaande artikel werden besproken.
Deze „Zee” is eigenlijk een zoetwatermeer van zo’n 21 bij 12 kilometer. Vissers profiteren al eeuwenlang van de overvloed aan vis in dit meer. Er was kennelijk een vismarkt bij de Vispoort in Jeruzalem (Nehemia 3:3). De vis die hier werd verkocht, kwam onder andere uit de Zee van Galilea.
De apostel Petrus kwam uit een stad aan de Zee van Galilea die Bethsaïda werd genoemd, wat misschien „Huis van de visser” betekent. Aan het meer lag ook Magadan of Magdala, een plaats waar Jezus zijn discipelen mee naartoe nam enige tijd nadat hij op het water had gelopen (Mattheüs 15:39). Volgens één schrijver zou de Griekse naam van die plaats vertaald kunnen worden met „stad waar vis wordt verwerkt”. Magadan stond bekend om zijn vele visfabrieken, waar plaatselijk gevangen vis werd gedroogd en gezouten — of gepekeld om een saus te produceren die werd bewaard in kruiken van klei die amfora’s werden genoemd. Die producten werden verpakt en verzonden, waarschijnlijk naar alle delen van Israël en zelfs daarbuiten.
Met het vangen, verwerken en verkopen van vis werd in het Galilea in de tijd van Jezus veel geld verdiend. Nu zou men kunnen denken dat dit voor veel mensen in het gebied financieel voordeel opleverde. Maar dat was niet per se het geval. De visserij „was geen ’vrije onderneming’, wat huidige lezers van het Nieuwe Testament misschien veronderstellen”, zegt een geleerde. Ze maakte deel uit van „een door de staat gereguleerde onderneming waarvan de elite profiteerde”.
Herodes Antipas was door Rome als districtsregeerder of vazalvorst over Galilea aangesteld. Vandaar dat de wegen, havens en natuurlijke rijkdommen zoals mijnen, bossen, landbouw en visserij in dit gebied onder zijn gezag vielen. Die rijkdommen waren voor Herodes een belangrijke bron van belastinginkomsten. We hebben geen gedetailleerde informatie over het beleid van belastingheffing in het Galilea van de eerste eeuw, maar het schijnt dat de algemene aanpak van Herodes niet wezenlijk verschilde van die van de hellenistische heersers of van de Romeinen in hun andere oostelijk gelegen provincies. Veel van de winst die voortvloeide uit de economische activiteiten en de exploitatie van de natuurlijke rijkdommen in de streek is misschien eerder bij de elite terechtgekomen dan bij het gewone volk, dat het meeste werk deed.
De druk van belastingen
In de tijd van Jezus was het beste land in Galilea eigendom van het koninklijk huis en was het in grote landgoederen verdeeld die Herodes Antipas als geschenken uitdeelde aan zijn rijksgroten en andere begunstigden. De onderdanen van Herodes moesten de enorme kosten dragen van zijn luxueuze leven, zijn ambitieuze bouwprojecten, zijn complexe bestuursapparaat en zijn talrijke geschenken aan vrienden en steden. De last die het gewone volk met belastingen, tol en accijnzen werd opgelegd, was naar verluidt uitzonderlijk zwaar.
Herodes bezat ook het volledige monopolie over de exploitatie van binnenwateren. De visserij werd dus of als deel van een grootschalige koninklijke onderneming bestuurd of door de bezitters van individuele, geschonken landgoederen beheerd. In gebieden onder rechtstreeks koninklijk bestuur hadden belastingmakelaars of opperbelastinginners — vermogende personen die het recht om belasting te heffen op een veiling kochten — de autoriteit om pachtcontracten met vissers af te sluiten. Omdat het belastingkantoor van Mattheüs in Kapernaüm stond (een belangrijk centrum van visserij aan de Zee van Galilea), is er wel geopperd dat hij voor die opperbelastinginners kan hebben gewerkt als plaatselijke „agent van koninklijke visrechten”.a
Er is bewijsmateriaal uit de eerste en tweede eeuw voor onze jaartelling waaruit blijkt dat belasting in Palestina vaak in natura werd betaald in plaats van contant. Sommige beroepsvissers betaalden 25 tot 40 procent van hun vangst in ruil voor het recht om te vissen. In documenten uit de oudheid is te lezen dat de visserij in op zijn minst enkele gebieden onder Romeins bestuur een staatsmonopolie was waarop inspecteurs toezicht hielden. In Pisidië zag een soort visserijpolitie erop toe dat niemand zonder toestemming viste en dat vissers hun vangst alleen aan bevoegde tussenpersonen (groothandelaren) verkochten, die zelf ook weer onder toezicht van de staat stonden en er belasting aan betaalden.
Al deze controles en belastingen betekenden volgens een analist dat uiteindelijk „de koning of eigenaar van een landgoed grote winst maakte terwijl de vissers haast niets verdienden”. De winst die werd geboekt door degenen die in andere economische sectoren werkzaam waren, werd op soortgelijke manier door onderdrukkende belasting beperkt. Belasting is onder belastingbetalers nooit populair geweest. Maar de algehele vijandigheid tegenover belastinginners die uit de evangelieverslagen spreekt, werd ongetwijfeld nog vergroot door de uitgesproken oneerlijkheid en hebzucht van mannen die zich verrijkten door de gewone burgers zo veel mogelijk geld uit de zak te kloppen (Lukas 3:13; 19:2, 8).
Vissers in de evangeliën
De evangeliën laten zien dat Simon Petrus compagnons had in zijn vissersbedrijf. De mannen die Petrus te hulp kwamen bij een wonderbaarlijke vangst waren zijn „compagnons in de andere boot” (Lukas 5:3-7). Geleerden leggen uit dat „vissers coöperaties konden vormen (...) om te bieden op viscontracten of pachtovereenkomsten”. Misschien waren de zonen van Zebedeüs, Petrus, Andreas en hun compagnons langs deze weg aan een vergunning voor hun vissersbedrijf gekomen.
Of die Galilese vissers ook de eigenaar waren van de boten en uitrusting die ze gebruikten wordt niet specifiek in de Bijbel vermeld. Sommigen denken van wel. Van Jezus wordt gezegd dat hij ’in een van de boten stapte, die van Simon’ (Lukas 5:3). Maar een artikel dat speciaal over dit onderwerp gaat, merkt op „dat het op zijn minst mogelijk is dat de boten feitelijk het bezit waren van de makelaars en dat ze door de coöperatie werden gebruikt”. De Bijbel heeft het in elk geval over Jakobus en Johannes die hun netten repareerden. Vissers moesten waarschijnlijk ook onderhandelen over de verkoop van hun vangst en wanneer nodig dagloners inhuren.
Bij de activiteiten van de Galilese vissers in de eerste eeuw kwam dus meer kijken dan men op het eerste gezicht zou denken. Hun bedrijf maakte deel uit van een complex systeem van economische betrekkingen. Dat gegeven maakt de evangelieverslagen, en Jezus’ woorden over vissen en vissers, nog betekenisvoller. Bovendien gaan we door deze informatie beter begrijpen hoe groot het geloof was van Petrus, Andreas, Jakobus en Johannes. Vissen was hun middel van bestaan. Wat hun precieze financiële omstandigheden ook waren toen Jezus hen uitnodigde, ze lieten het beroep dat ze kenden — en dat een betrouwbare bron van inkomsten voor hen betekende — vlot in de steek om „vissers van mensen” te worden (Mattheüs 4:19).
[Voetnoot]
a De apostel Petrus is klaarblijkelijk vanuit Bethsaïda naar Kapernaüm verhuisd, waar hij samen met zijn broer, Andreas, en de zonen van Zebedeüs een vissersbedrijf had. Ook Jezus heeft een tijdje in Kapernaüm gewoond (Mattheüs 4:13-16).
[Kaart op blz. 25]
(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)
Hulameer
Bethsaïda
Kapernaüm
Magadan
Zee van Galilea
Jeruzalem
Dode Zee
[Verantwoording]
Todd Bolen/Bible Places.com
[Illustratieverantwoording op blz. 26]
Todd Bolen/Bible Places.com