DISCIPEL
Een onderwezene, een leerling. Het Hebreeuwse woord voor discipel (lim·moedhʹ) betekent in wezen iemand die leert, wordt onderwezen of wordt opgeleid. (Vgl. Jes 8:16, vtn.) Het verwante woord mal·madhʹ duidt op een „veedrijversstok” voor het africhten van runderen (Re 3:31; vgl. Ho 10:11). Het Griekse woord ma·theʹtes (discipel) duidt hoofdzakelijk op iemand die zijn geest op iets richt.
In de Griekse Geschriften lezen wij over discipelen van Jezus, van Johannes de Doper, van de Farizeeën en van Mozes (Mt 9:14; Lu 5:33; Jo 9:28). Jezus’ eerste discipelen kwamen uit de gelederen van degenen die reeds discipelen van Johannes de Doper waren (Jo 1:35-42). Ook de twaalf die als apostelen werden uitgekozen, worden in Mattheüs 10:1 en 11:1 discipelen genoemd. In ruimere zin was het woord „discipel” van toepassing op degenen die geloof stelden in Jezus’ leringen; ten minste een van hen was in het geheim een discipel (Lu 6:17; Jo 19:38). In de evangelieverslagen wordt de uitdrukking echter gewoonlijk van toepassing gebracht op de groep intieme volgelingen van Jezus die hem op zijn predikingstochten vergezelden en door hem onderwezen en onderricht werden. De term wordt in eerste instantie toegepast op allen die de leringen van Christus niet alleen geloven, maar ook nauwgezet volgen. Hun moet worden geleerd ’alles te onderhouden’ wat Jezus geboden heeft. — Mt 28:19, 20.
Jezus onderwees zijn discipelen teneinde hen in navolging van hemzelf tot predikers en onderwijzers van het goede nieuws van het Koninkrijk te maken. „Een leerling staat niet boven zijn leraar, maar een ieder die volmaakt is onderricht, zal gelijk zijn leraar zijn”, zei Jezus (Lu 6:40). De geschiedenis bevestigt hoe doeltreffend Christus’ onderwijs was doordat zijn discipelen het werk waarin zij door hem waren onderwezen, voortzetten en nog vóór het einde van de 1ste eeuw in het gehele Romeinse Rijk, in Azië, Europa en Afrika, discipelen maakten. Dit was in overeenstemming met het door Jezus Christus gegeven gebod in Mattheüs 28:19, 20 hun voornaamste werk.
Dat christenen tot op de huidige dag verplicht zijn discipelen van mensen uit alle natiën te maken, wordt duidelijk te kennen gegeven in de slotwoorden van Jezus’ gebod: „En ziet! ik ben met u alle dagen tot het besluit van het samenstel van dingen.” Zij maken geen discipelen voor zichzelf, aangezien de onderwezenen in werkelijkheid discipelen van Jezus Christus zijn, want zij volgen geen leer van mensen, maar de leer van Christus. Daarom werden de discipelen door goddelijke voorzienigheid christenen genoemd (Han 11:26). Zo had ook de profeet Jesaja discipelen, maar niet voor zichzelf. Jesaja’s discipelen kenden Jehovah’s wet, en bij hen berustte het getuigenis van de wet. — Jes 8:16.
Een discipel van Jezus zijn, is geen gemakkelijke levensweg. Jezus behaagde niet zichzelf, maar hij volgde een loopbaan die de grootste tegenstand van de zijde van de Duivel en zijn vertegenwoordigers met zich bracht (Ro 15:3). Jezus zei dat zijn discipelen hem meer moeten liefhebben dan zij hun naaste bloedverwanten op aarde liefhebben, ja, zelfs meer dan hun eigen ziel. Zij moeten hun christelijke medediscipelen liefhebben en in geestelijk opzicht vrucht dragen. Wie een discipel van Jezus wil zijn, moet zijn martelpaal opnemen en de weg volgen die Jezus ging. Dit vereist weliswaar dat hij „al zijn bezittingen vaarwelzegt”, maar hij zal nu reeds veel meer waardevolle dingen ontvangen, mèt vervolgingen, en later eeuwig leven. — Lu 14:26, 27, 33; Jo 13:35; 15:8; Mr 10:29, 30; zie CHRISTEN.