Jezus’ leven en bediening
Afscheidsvermaningen
HET Gedachtenismaal is voorbij, maar Jezus en zijn apostelen bevinden zich nog steeds in de bovenkamer. Hoewel Jezus spoedig van het aardse toneel verdwenen zal zijn, heeft hij nog veel te zeggen. „Laat uw hart niet verontrust worden”, zegt hij vertroostend. „Oefent geloof in God.” Maar er is meer nodig. „Oefent ook geloof in mij”, voegt hij eraan toe.
„In het huis van mijn Vader zijn vele woningen”, vervolgt Jezus. „Ik ga heen om een plaats voor u te bereiden . . . opdat ook gij moogt zijn waar ik ben. En waarheen ik ga, daarheen weet gij de weg.” De apostelen begrijpen niet dat Jezus het over zijn heengaan naar de hemel heeft, en daarom vraagt Thomas: „Heer, wij weten niet waarheen gij gaat. Hoe weten wij dan de weg?”
„Ik ben de weg en de waarheid en het leven”, antwoordt Jezus. Ja, alleen door hem te aanvaarden en zijn levenswandel na te volgen, kan iemand het hemelse huis van de Vader binnengaan omdat, zoals Jezus zegt, ’niemand tot de Vader komt dan door bemiddeling van mij’.
„Heer, toon ons de Vader,” vraagt Filippus, „en het is ons genoeg.” Filippus wil kennelijk graag dat Jezus een zichtbare manifestatie van God geeft, zoals die in de oudheid door middel van visioenen aan Mozes, Elia en Jesaja werd geschonken. Maar in werkelijkheid hebben de apostelen iets veel beters dan dat soort van visioenen, zoals Jezus opmerkt: „Nu ben ik al zo’n lange tijd bij ulieden, en nog hebt gij mij niet leren kennen, Filippus? Wie mij heeft gezien, heeft ook de Vader gezien.”
Jezus weerspiegelt de persoonlijkheid van zijn Vader zo volmaakt dat men door met Jezus samen te zijn en hem gade te slaan, als het ware de Vader ziet. Toch is de Vader groter dan de Zoon, zoals Jezus toegeeft: „De dingen die ik tot ulieden zeg, spreek ik niet uit mijzelf.” Jezus geeft terecht alle eer voor zijn onderwijzingen aan zijn hemelse Vader.
Wat moet het voor de apostelen aanmoedigend zijn Jezus nu tot hen te horen zeggen: „Wie geloof oefent in mij, zal ook zelf de werken doen die ik doe; en hij zal grotere werken dan deze doen”! Jezus bedoelt niet dat zijn volgelingen grotere vermogens tot het verrichten van wonderen zullen aanwenden dan hij. Nee, maar hij bedoelt dat zij de bediening gedurende een veel langere tijd, in een veel groter gebied en onder veel meer mensen zullen verrichten.
Jezus zal zijn discipelen na zijn heengaan niet in de steek laten. „Wat gij ook vraagt in mijn naam,” belooft hij, „dat zal ik doen.” Verder zegt hij: „Ik zal de Vader een verzoek doen en hij zal u een andere helper geven om voor altijd bij u te zijn, de geest der waarheid.” Later, nadat hij naar de hemel is opgestegen, stort Jezus de heilige geest, deze andere helper, op zijn discipelen uit.
Jezus’ heengaan is ophanden, zoals hij zegt: „Nog een korte tijd en de wereld zal mij niet meer aanschouwen.” Jezus zal een geestelijk schepsel zijn dat door geen enkel mens gezien kan worden. Maar opnieuw belooft Jezus zijn getrouwe apostelen: „Gij zult mij aanschouwen, want ik leef en gij zult leven.” Ja, niet alleen zal Jezus na zijn opstanding in een menselijke gedaante aan hen verschijnen, maar te bestemder tijd zal hij hen als geestelijke schepselen opwekken tot leven met hem in de hemel.
Jezus vermeldt nu de eenvoudige regel: „Wie mijn geboden heeft en ze onderhoudt, die is het die mij liefheeft. En wie mij liefheeft, zal door mijn Vader bemind worden, en ik zal hem liefhebben en zal mij duidelijk aan hem laten zien.”
Nu valt de apostel Judas, degene die ook Thaddeüs wordt genoemd, Jezus in de rede en zegt: „Heer, wat is er gebeurd dat gij u aan ons en niet aan de wereld duidelijk wilt laten zien?”
„Indien iemand mij liefheeft,” antwoordt Jezus, „zal hij mijn woord onderhouden, en mijn Vader zal hem liefhebben . . . Wie mij niet liefheeft, onderhoudt mijn woorden niet.” In tegenstelling tot zijn gehoorzame volgelingen negeert de wereld Christus’ onderwijzingen. Daarom openbaart hij zich niet aan hen.
Gedurende zijn aardse bediening heeft Jezus zijn apostelen veel dingen onderwezen. Hoe zullen zij die allemaal onthouden, vooral omdat zij, zelfs tot op dit moment, zoveel dingen niet begrijpen? Gelukkig belooft Jezus: „De helper, de heilige geest, die de Vader in mijn naam zal zenden, die zal u alle dingen leren en alle dingen welke ik u heb gezegd, in uw herinnering terugbrengen.”
Hen nogmaals vertroostend, zegt Jezus: „Vrede laat ik u, mijn vrede geef ik u. . . . Laat uw hart niet verontrust worden noch van vrees ineenkrimpen.” Jezus gaat inderdaad heen, maar hij legt uit: „Indien gij mij liefhadt, zoudt gij u verheugen dat ik heenga naar de Vader, want de Vader is groter dan ik.”
Jezus’ overgebleven tijd met hen is kort. „Ik zal niet veel meer met u spreken,” zegt hij, „want de heerser van de wereld is op komst. En hij heeft geen vat op mij.” Satan de Duivel, degene die in Judas kon varen en vat op hem kon krijgen, is de heerser van de wereld. Maar er is geen door zonden veroorzaakte zwakte in Jezus waarvan Satan misbruik kan maken om hem van het dienen van God af te keren. Johannes 14:1-31; 13:27; Lukas 22:3, 4; Exodus 24:10; 1 Koningen 19:9-13; Jesaja 6:1-5.
▪ Waar gaat Jezus heen, en welk antwoord krijgt Thomas aangaande de weg die erheen leidt?
▪ Wat hoopt Filippus, te oordelen naar zijn vraag, kennelijk dat Jezus zal doen?
▪ Waarom heeft iemand die Jezus gezien heeft, ook de Vader gezien?
▪ Hoe doen Jezus’ volgelingen grotere werken dan hij?
▪ In welke betekenis heeft Satan geen vat op Jezus?