Jezus’ leven en bediening
Slotgebed in de bovenkamer
BEWOGEN door diepe liefde voor zijn apostelen heeft Jezus hen voorbereid op zijn naderende vertrek. Nu, na hen uitvoerig vermaand en vertroost te hebben, heft hij zijn ogen op naar de hemel en smeekt zijn Vader: „Verheerlijk uw zoon, opdat uw zoon u verheerlijkt, gelijk gij hem autoriteit over alle vlees hebt gegeven, opdat hij, wat het gehele aantal betreft van hen die gij hem hebt gegeven, hun eeuwig leven moge geven.”
Wat introduceert Jezus een opwindend thema — eeuwig leven! Aangezien Jezus „autoriteit over alle vlees” heeft ontvangen, kan hij de voordelen van zijn loskoopoffer aan de gehele stervende mensheid doen toekomen. Toch schenkt hij alleen aan degenen die de Vader goedkeurt, „eeuwig leven”. Op dit thema van eeuwig leven voortbordurend, vervolgt Jezus zijn gebed:
„Dit betekent eeuwig leven, dat zij voortdurend kennis in zich opnemen van u, de enige ware God, en van hem die gij hebt uitgezonden, Jezus Christus.” Ja, redding is afhankelijk van het tot ons nemen van kennis van zowel God als zijn Zoon. Maar er is meer nodig dan alleen maar verstandelijke kennis verwerven.
Men moet hen grondig leren kennen en een daarop gebaseerde vriendschap met hen aankweken. Men moet over aangelegenheden net zo denken als zij en de dingen door hun ogen zien. En bovenal moet men ernaar streven hun weergaloze hoedanigheden te imiteren in de omgang met anderen.
Jezus bidt vervolgens: „Ik heb u op de aarde verheerlijkt, daar ik het werk heb voleindigd dat gij mij te doen hebt gegeven.” Aangezien hij aldus tot op dit punt zijn toewijzing heeft vervuld en vertrouwen heeft met betrekking tot zijn toekomstige succes, smeekt hij: „Vader, verheerlijk mij naast uzelf met de heerlijkheid die ik naast u had voordat de wereld was.” Ja, hij vraagt nu of hij door middel van een opstanding hersteld mag worden in zijn vroegere hemelse heerlijkheid.
Zijn belangrijkste werk op aarde samenvattend, zegt Jezus: „Ik heb uw naam openbaar gemaakt aan de mensen die gij mij uit de wereld hebt gegeven. Zij waren van u, en gij hebt hen aan mij gegeven, en zij hebben uw woord onderhouden.” Jezus gebruikte Gods naam, Jehovah, in zijn bediening en toonde wat de juiste uitspraak ervan was, maar hij deed meer dan dat om Gods naam aan zijn apostelen openbaar te maken. Hij vergrootte ook hun kennis van en waardering voor Jehovah, zijn persoonlijkheid en zijn voornemens.
Jehovah de eer toekennend als zijn Superieur, Degene onder wie hij dient, erkent Jezus nederig: „De woorden die gij mij hebt gegeven, heb ik hun gegeven, en zij hebben ze aangenomen en zijn stellig te weten gekomen dat ik als uw vertegenwoordiger ben uitgegaan, en zij hebben geloofd dat gij mij hebt uitgezonden.”
Terwijl Jezus een onderscheid maakt tussen zijn volgelingen en de rest van de mensheid, bidt hij vervolgens: „Ik doe geen verzoek betreffende de wereld, maar betreffende hen die gij mij hebt gegeven . . . Toen ik bij hen was, waakte ik steeds over hen . . . en ik heb hen bewaard, en niet één van hen is vernietigd, behalve de zoon der vernietiging”, namelijk Judas Iskariot. Op dit bewuste moment bevindt Judas zich op zijn verachtelijke missie om Jezus te verraden. Aldus vervult Judas onbewust de Schrift.
„De wereld heeft hen gehaat”, zo vervolgt Jezus zijn gebed. „Ik verzoek u niet, hen uit de wereld te nemen, maar over hen te waken vanwege de goddeloze. Zij zijn geen deel van de wereld, evenals ik geen deel van de wereld ben.” Jezus’ volgelingen zijn in de wereld, deze georganiseerde door Satan geregeerde mensenmaatschappij, maar zij zijn afgescheiden van de wereld en haar goddeloosheid en moeten er altijd afgescheiden van blijven.
„Heilig hen door middel van de waarheid”, vervolgt Jezus, „uw woord is waarheid.” Hier noemt Jezus de geïnspireerde Hebreeuwse Geschriften, die hij voortdurend aanhaalde, „de waarheid”. Maar wat hij zijn discipelen onderwees en wat zij later onder inspiratie als de christelijke Griekse Geschriften optekenden, is eveneens „de waarheid”. Deze waarheid kan iemand heiligen, zijn leven volledig veranderen en hem tot iemand maken die afgescheiden is van de wereld.
Jezus bidt nu „niet alleen betreffende dezen . . ., maar ook betreffende hen die door hun woord geloof in [hem] stellen”. Jezus bidt dus voor degenen die zijn gezalfde volgelingen zullen zijn en voor andere, toekomstige discipelen, die alsnog in „één kudde” bijeengebracht zullen worden. Welk verzoek doet hij ten behoeve van al dezen? „[Dat] zij allen één mogen zijn, evenals gij, Vader, in eendracht met mij zijt en ik in eendracht met u ben, . . . [dat] zij één mogen zijn evenals wij één zijn.”
Jezus en zijn Vader zijn niet letterlijk één persoon, maar zij zijn het in alle dingen met elkaar eens. Jezus bidt of zijn volgelingen deze zelfde eenheid mogen genieten, opdat „de wereld moge weten dat gij mij hebt uitgezonden en dat gij hen hebt liefgehad evenals gij mij hebt liefgehad”.
Ten behoeve van degenen die zijn gezalfde volgelingen zouden zijn, richt Jezus nu een verzoek tot zijn hemelse Vader. Welk verzoek? „Dat waar ik ben, ook zij bij mij mogen zijn, opdat zij mijn heerlijkheid mogen aanschouwen die gij mij hebt gegeven, omdat gij mij hebt liefgehad vóór de grondlegging der wereld”, dat wil zeggen, toen de eerste nakomeling van Adam en Eva werd verwekt. Lang voor die tijd koesterde God liefde voor zijn eniggeboren Zoon, die Jezus Christus werd.
Zijn gebed besluitend, beklemtoont Jezus opnieuw: „Ik heb hun uw naam bekendgemaakt en zal hem bekendmaken, opdat de liefde waarmee gij mij hebt liefgehad, in hen moge zijn en ik in eendracht met hen.” Voor de apostelen hield het leren kennen van de naam van God in dat zij de liefde van God persoonlijk hebben leren kennen. Johannes 17:1-26; 10:16; Spreuken 8:22, 30.
▪ In welke zin heeft Jezus „autoriteit over alle vlees” gekregen?
▪ Wat betekent het kennis van God en zijn Zoon in zich op te nemen?
▪ In welke opzichten maakte Jezus Gods naam openbaar?
▪ Wat is „de waarheid”, en hoe wordt een christen erdoor „geheiligd”?
▪ Hoe zijn God, zijn Zoon en alle ware aanbidders één?
▪ Wanneer was „de grondlegging der wereld”?