HULDE BRENGEN
Hulde kan worden gebracht door te buigen, te knielen, zich neer te werpen of enig ander gebaar te maken waardoor onderworpenheid of eenvoudig respect of achting wordt getoond. Het Hebreeuwse woord hisj·ta·chawahʹ en het Griekse woord pro·skuʹne·o kunnen in veel gevallen heel goed met „hulde brengen” vertaald worden.
De grondbetekenis van hisj·ta·chawahʹ is ’zich neerbuigen’ (Ge 18:2). Dit zich neerbuigen kan een gebaar van respect of van eerbied zijn voor een mens, bijvoorbeeld voor een koning (1Sa 24:8; 2Sa 24:20; Ps 45:11), de hogepriester (1Sa 2:36), een profeet (2Kon 2:15), of een andere gezagdrager (Ge 37:9, 10; 42:6; Ru 2:8-10), voor een oudere bloedverwant (Ge 33:1-6; 48:11, 12; Ex 18:7; 1Kon 2:19), of zelfs voor vreemden als een uiting van hoffelijke eerbied (Ge 19:1, 2). Abraham boog zich voor de zonen van de Kanaäniet Heth neer, van wie hij een grafstede wilde kopen (Ge 23:7). Volgens de zegen die Isaäk over Jakob uitsprak, zouden nationale groepen en zelfs Jakobs eigen „broeders” zich voor hem neerbuigen (Ge 27:29; vgl. Ge 49:8). Toen mannen naar Absalom, de zoon van David, kwamen en zich voor hem gingen neerbuigen, greep hij hen en kuste hen, om zo bij hen de indruk te wekken dat hij zich op één lijn met hen stelde. Klaarblijkelijk wilde hij op deze manier zijn politieke doeleinden bereiken (2Sa 15:5, 6). Mordechai weigerde zich voor Haman neer te werpen, niet omdat hij de gewoonte op zich als verkeerd beschouwde, maar ongetwijfeld omdat deze hoge Perzische functionaris van geboorte een vervloekte Amalekiet was. — Es 3:1-6.
Uit bovenstaande voorbeelden blijkt duidelijk dat dit Hebreeuwse woord op zich niet noodzakelijkerwijs een religieuze betekenis heeft of op aanbidding duidt. Toch wordt het in veel gevallen in verband met aanbidding gebruikt, hetzij van de ware God (Ex 24:1; Ps 95:6; Jes 27:13; 66:23) of van valse goden (De 4:19; 8:19; 11:16). Sommigen bogen zich neer wanneer zij tot God baden (Ex 34:8; Job 1:20, 21), en vaak wierpen personen zich neer wanneer zij van God een openbaring of een uiting of blijk van zijn gunst hadden ontvangen. Daarmee toonden zij hun dankbaarheid, hun eerbied en hun nederige onderwerping aan zijn wil. — Ge 24:23-26, 50-52; Ex 4:31; 12:27, 28; 2Kr 7:3; 20:14-19; vgl. 1Kor 14:25; Opb 19:1-4.
Het was toegestaan zich voor mensen neer te buigen om hun achting te betonen, maar zich in aanbidding voor iemand anders dan Jehovah neerbuigen, was door God verboden (Ex 23:24; 34:14). Ook het zich in aanbidding neerbuigen voor religieuze beelden of voor iets wat geschapen was, werd uitdrukkelijk veroordeeld (Ex 20:4, 5; Le 26:1; De 4:15-19; Jes 2:8, 9, 20, 21). Wanneer derhalve in de Hebreeuwse Geschriften over bepaalde dienstknechten van Jehovah wordt gezegd dat zij zich voor engelen neerwierpen, dan deden zij dit slechts om te tonen dat zij hen als vertegenwoordigers van God erkenden, en niet om hun als een godheid hulde te brengen. — Joz 5:13-15; Ge 18:1-3.
Hulde brengen in de christelijke Griekse Geschriften. Het Griekse woord pro·skuʹne·o komt nauw overeen met het Hebreeuwse hisj·ta·chawahʹ; het houdt ook zowel de gedachte in van hulde brengen aan schepselen als van het aanbidden van God of een godheid, hoewel bij pro·skuʹne·o de wijze waarop hulde wordt gebracht, misschien niet zo sterk naar voren treedt als bij de Hebreeuwse uitdrukking hisj·ta·chawahʹ, die de gedachte van zich neerwerpen of neerbuigen aanschouwelijk overbrengt. Geleerden leiden het Griekse woord van het werkwoord kuʹne·o af, dat „kussen” betekent. Uit de wijze waarop het woord in de christelijke Griekse Geschriften (alsook in de Septuaginta, de Griekse vertaling van de Hebreeuwse Geschriften) wordt gebruikt, blijkt dat personen op wier handelingen dit woord wordt toegepast, zich neerwierpen of neerbogen. — Mt 2:11; 18:26; 28:9.
Net als bij de Hebreeuwse term moet ook bij pro·skuʹne·o de context in aanmerking genomen worden om vast te stellen of er slechts hulde als een daad van diep respect wordt bedoeld, of dat er sprake is van hulde als een daad van aanbidding. Daar waar rechtstreeks op God wordt gedoeld (Jo 4:20-24; 1Kor 14:25; Opb 4:10) of op valse goden en hun afgodsbeelden (Han 7:43; Opb 9:20), gaat het klaarblijkelijk om hulde die verder gaat dan de aanvaardbare of gebruikelijke aan mensen betoonde hulde en komt men op het terrein van de aanbidding. Ook in de gevallen waarin het voorwerp van de hulde niet wordt vermeld, neemt men aan dat het daarbij om God gaat (Jo 12:20; Han 8:27; 24:11; Heb 11:21; Opb 11:1). Daarentegen is datgene wat gedaan wordt door hen die tot „de synagoge van Satan” behoren en die ertoe worden gebracht ’te komen en hulde te brengen’ voor de voeten van christenen, duidelijk geen aanbidding. — Opb 3:9.
Een geval van hulde die aan een menselijke koning wordt gebracht, treffen wij aan in een illustratie van Jezus die staat opgetekend in Mattheüs 18:26. Om deze soort van hulde ging het klaarblijkelijk toen de astrologen het kind Jezus, ’de als koning der joden geborene’, hulde brachten, alsook toen Herodes het kind Jezus naar zijn zeggen hulde wilde brengen en toen de soldaten Jezus vóór zijn terechtstelling spottend hulde brachten. Zij beschouwden Jezus beslist niet als God of als een godheid (Mt 2:2, 8; Mr 15:19). Hoewel sommige vertalers het woord pro·skuʹne·o in de meeste gevallen waarin het een handeling van mensen tegenover Jezus beschrijft, met „aanbidden” vertalen, blijkt het niet gerechtvaardigd te zijn te veel in deze weergave te lezen. De omstandigheden die tot deze hulde leidden, komen veeleer zeer nauw overeen met de omstandigheden die ertoe leidden dat men aan de vroegere profeten en koningen hulde bracht. (Vgl. Mt 8:2; 9:18; 15:25; 20:20 met 1Sa 25:23, 24; 2Sa 14:4-7; 1Kon 1:16; 2Kon 4:36, 37.) Uit de woorden van degenen die Jezus hulde brachten, blijkt vaak al dat hoewel zij hem duidelijk erkenden als Gods vertegenwoordiger, zij hem niet als God of als een godheid beschouwden, maar als „Gods Zoon”, de voorzegde „Zoon des mensen”, de Messias, die goddelijke autoriteit bezat. In veel gevallen wilden zij met het brengen van hulde hun dankbaarheid tonen voor een goddelijke openbaring of voor een gunst die hun bewezen was, net zoals anderen dat in vroeger tijden hadden gedaan. — Mt 14:32, 33; 28:5-10, 16-18; Lu 24:50-52; Jo 9:35, 38.
Hoewel vroegere profeten en ook engelen hulde hadden aanvaard, liet Petrus niet toe dat Cornelius hem hulde bracht. Ook de engel (of engelen) die Johannes in een visioen zag en aan wie hij hulde wilde brengen, weerhield hem daar tweemaal van, waarbij hij zich „een medeslaaf” noemde en besloot met de vermaning: „Aanbid God [toi Theʹoi pro·sku·neʹson]” (Han 10:25, 26; Opb 19:10; 22:8, 9). Door de komst van Christus waren er kennelijk nieuwe verhoudingen ontstaan, die van invloed waren op de wijze waarop Gods dienstknechten zich jegens elkaar moesten gedragen. Christus leerde zijn discipelen: „Eén is uw leraar, terwijl gij allen broeders zijt . . . één is uw Leider, de Christus” (Mt 23:8-12), want in hem vonden de profetische voorafschaduwingen en beelden hun vervulling, zoals de engel het tegenover Johannes onder woorden bracht: „Het is het getuigenis afleggen omtrent Jezus dat tot profeteren inspireert” (Opb 19:10). Jezus was Davids Heer, degene die groter was dan Salomo, en de profeet groter dan Mozes (Lu 20:41-43; Mt 12:42; Han 3:19-24). Petrus wilde derhalve terecht vermijden dat Cornelius hem te veel belangrijkheid toekende.
Ook Johannes, die als een gezalfde christen door God rechtvaardig verklaard of gerechtvaardigd was, geroepen om een hemelse zoon van God en een lid van het Koninkrijk te zijn, stond in een andere verhouding tot de engel (of engelen) uit de Openbaring dan de Israëlieten stonden tot de engelen die hun vroeger waren verschenen. Kennelijk erkende de engel (of engelen) deze verandering in de verhouding toen hij Johannes ervan weerhield hem hulde te brengen. — Vgl. 1Kor 6:3; zie RECHTVAARDIG VERKLAREN.
Hulde brengen aan de verheerlijkte Jezus Christus. Christus Jezus is daarentegen door zijn Vader verhoogd tot een positie direct onder God, zodat „in de naam van Jezus elke knie zich zou buigen van hen die in de hemel en die op aarde en die onder de grond zijn, en iedere tong openlijk zou erkennen dat Jezus Christus Heer is tot heerlijkheid van God, de Vader” (Fil 2:9-11; vgl. Da 7:13, 14, 27). Uit Hebreeën 1:6 blijkt eveneens dat zelfs de engelen de opgestane Jezus Christus hulde brengen. Veel vertalingen geven het woord pro·skuʹne·o in deze tekst met „aanbidden” weer, maar sommige gebruiken uitdrukkingen als ’zich neerbuigen’ (LV) en „huldigen” (NBG). Ongeacht welke uitdrukking er in het Nederlands wordt gebruikt, het oorspronkelijke Grieks blijft gelijk en de opvatting over dat wat de engelen Christus schenken, moet met de overige inhoud van de Schrift overeenstemmen. Jezus zelf zei uitdrukkelijk tot Satan: „Jehovah, uw God, moet gij aanbidden [een vorm van pro·skuʹne·o] en voor hem alleen heilige dienst verrichten” (Mt 4:8-10; Lu 4:7, 8). Evenzo ontving Johannes van de engel (of engelen) het gebod: „Aanbid God” (Opb 19:10; 22:9), en dit uitdrukkelijke bevel werd na de opstanding en verhoging van Jezus gegeven, waaruit blijkt dat er in dit opzicht niets was veranderd. Het is waar dat in Psalm 97, waaruit de apostel in Hebreeën 1:6 klaarblijkelijk een aanhaling doet, Jehovah God degene is voor wie men zich moet ’neerbuigen’; en toch werd deze tekst op Christus Jezus toegepast (Ps 97:1, 7). De apostel had echter voordien reeds aangetoond dat de opgestane Christus „de weerspiegeling van [Gods] heerlijkheid en de nauwkeurige afdruk van zijn wezen” was (Heb 1:1-3). Indien dat wat wij als „aanbidding” opvatten, blijkbaar door de engelen aan de Zoon wordt geschonken, wordt ze dus in werkelijkheid via hem aan Jehovah God, de Soevereine Regeerder, geschonken, aan „Degene die de hemel en de aarde en de zee en de waterbronnen gemaakt heeft” (Opb 14:7; 4:10, 11; 7:11, 12; 11:16, 17; vgl. 1Kr 29:20; Opb 5:13, 14; 21:22). Anderzijds zijn de vertolkingen ’zich neerbuigen’ en „huldigen” (in plaats van „aanbidden”) geenszins strijdig met de oorspronkelijke taal, noch met het Hebreeuws van Psalm 97:7 noch met het Grieks van Hebreeën 1:6, want deze vertolkingen geven zowel de grondbetekenis van hisj·ta·chawahʹ als van pro·skuʹne·o weer.