Hoofdstuk 10
Toenemen in nauwkeurige kennis van de waarheid
JEHOVAH’S GETUIGEN hebben zich nooit ten doel gesteld nieuwe leerstellingen, een nieuwe manier van aanbidden of een nieuwe religie in te voeren. Hun hedendaagse geschiedenis weerspiegelt veeleer hun gewetensvolle inspanningen om te onderwijzen wat in de bijbel, het geïnspireerde Woord van God, te vinden is. Zij wijzen op de bijbel als de basis voor al hun geloofsovertuigingen en hun levenswijze. In plaats van geloofsovertuigingen te ontwikkelen die de toegeeflijke neigingen van de hedendaagse wereld weerspiegelen, hebben zij ernaar gestreefd zich steeds nauwkeuriger te richten naar de bijbelse leringen en gebruiken van het eerste-eeuwse christendom.
In het begin van de jaren ’70 van de vorige eeuw begonnen Charles Taze Russell en zijn medestanders aan een ernstige studie van de bijbel. Het werd hun duidelijk dat de christenheid ver van de leringen en gebruiken van het vroege christendom was afgedwaald. Broeder Russell beweerde niet dat hij de eerste was die dit onderscheidde, en hij erkende ronduit hoeveel hij aan anderen te danken had wegens de hulp die zij hem gedurende de eerste jaren van zijn studie van de bijbel hadden verleend. Hij sprak met waardering over het goede werk dat tijdens de Hervorming door verschillende bewegingen was gedaan met het doel het licht der waarheid helderder te laten schijnen. Met naam en toenaam noemde hij mannen die ouder waren dan hij, zoals Jonas Wendell, George Stetson, George Storrs en Nelson Barbour, die op verschillende manieren persoonlijk hadden bijgedragen tot zijn begrip van Gods Woord.a
Hij verklaarde ook: ’Verscheidene leerstellingen waaraan wij vasthouden en die zo nieuw en fris en anders schijnen, werden reeds lang geleden in een of andere vorm aangehangen: bijvoorbeeld — de verkiezing, de vrije genade, de wederherstelling, de rechtvaardiging, de heiliging, de verheerlijking en de opstanding.’ Het kwam echter dikwijls voor dat de ene religieuze groepering zich onderscheidde door een duidelijker begrip van één bepaalde bijbelse waarheid en een andere groep door een andere waarheid. Hun verdere ontwikkeling werd vaak belemmerd doordat zij gekluisterd waren aan leerstellingen en geloofsbelijdenissen die geloofsovertuigingen belichaamden welke in het oude Babylon en Egypte wijdverbreid waren geweest of van Griekse filosofen waren overgenomen.
Maar welke groep zou, geholpen door Gods geest, geleidelijk weer vat krijgen op het gehele „patroon van gezonde woorden” dat de eerste-eeuwse christenen zo na aan het hart had gelegen? (2 Tim. 1:13) Voor wie zou het waar blijken te zijn dat hun pad was „als het glanzende licht, dat steeds helderder wordt tot de dag stevig bevestigd is”? (Spr. 4:18) Wie zouden werkelijk het werk doen dat Jezus gebood toen hij zei: „Gij zult getuigen van mij zijn . . . tot de verst verwijderde streek der aarde”? Wie zouden niet alleen discipelen maken maar ’hun ook leren alles te onderhouden’ wat Jezus geboden had? (Hand. 1:8; Matth. 28:19, 20) Ja, was de tijd ophanden waarin de Heer een duidelijk onderscheid zou maken tussen die ware christenen die hij met tarwe vergeleek en de namaakchristenen die hij aanduidde als onkruid (om precies te zijn, een soort onkruid die tot ze rijp wordt, heel sterk op tarwe lijkt)?b (Matth. 13:24-30, 36-43) Wie zou „de getrouwe en beleidvolle slaaf” blijken te zijn, aan wie de Meester, Jezus Christus, bij zijn tegenwoordigheid in Koninkrijksmacht, verdere verantwoordelijkheden zou toevertrouwen in verband met het werk dat voor het besluit van dit samenstel van dingen was voorzegd? — Matth. 24:3, 45-47.
Het licht laten schijnen
Jezus droeg zijn discipelen op het goddelijke waarheidslicht dat zij van hem ontvangen hadden met anderen te delen. „Gij zijt het licht der wereld”, zei hij. „Laat . . . uw licht voor de mensen schijnen” (Matth. 5:14-16; Hand. 13:47). Charles Taze Russell en zijn medestanders onderkenden dat zij de verplichting hadden dat te doen.
Geloofden zij dat zij overal een antwoord op hadden, het volle waarheidslicht kenden? Op die vraag antwoordde broeder Russell nadrukkelijk: „Beslist niet; en dat zullen wij tot de ’volle dag’ ook niet kennen” (Spr. 4:18, SV). Herhaaldelijk duidden zij hun schriftuurlijke geloofsovertuigingen aan als „tegenwoordige waarheid” — niet omdat zij meenden dat de waarheid zelf verandert, maar veeleer vanuit de gedachte dat hun begrip ervan progressief was.
Deze serieuze bijbelonderzoekers schuwden de gedachte niet dat er in religieuze aangelegenheden zoiets als waarheid bestaat. Zij erkenden Jehovah als „de God der waarheid” en de bijbel als zijn Woord der waarheid (Ps. 31:5; Joz. 21:45; Joh. 17:17). Zij beseften dat er nog veel was dat zij niet wisten, maar zij waren er niet terughoudend in met overtuiging uiteen te zetten wat zij uit de bijbel hadden geleerd. En wanneer traditionele religieuze leerstellingen en gebruiken in tegenspraak waren met de duidelijke uitspraken die zij in Gods geïnspireerde Woord aantroffen, dan stelden zij, in navolging van Jezus Christus, de onwaarheid aan de kaak, ook al leverde dit hun de spot en haat van de geestelijken op. — Matth. 15:3-9.
Teneinde anderen te bereiken en geestelijk te voeden, begon C. T. Russell in juli 1879 met de uitgave van het tijdschrift Zion’s Watch Tower and Herald of Christ’s Presence.
De bijbel — waarlijk het Woord van God
Het vertrouwen dat Charles Taze Russell in de bijbel had, was niet eenvoudig een kwestie van het aanvaarden van een traditioneel standpunt dat in die tijd populair was. Integendeel, in die tijd was bij velen de hogere bijbelkritiek populair. De voorstanders daarvan vochten de betrouwbaarheid van het bijbelse verslag aan.
Als jongeman had Russell zich aangesloten bij de Congregational Church, en was hij actief in het werk dat die kerk deed, maar de onredelijkheid van traditionele dogma’s maakte dat hij zich tot een scepticus ontwikkelde. Hij ontdekte dat wat hem geleerd was niet op bevredigende wijze aan de hand van de bijbel verdedigd kon worden. Daarom schoof hij de dogma’s van de kerkelijke geloofsbelijdenis ter zijde en daarmee ook de bijbel. Vervolgens onderzocht hij de voornaamste oosterse religies, maar ook die bleken onbevredigend. Toen begon hij zich af te vragen of de bijbel misschien door de geloofsbelijdenissen van de christenheid verkeerd werd voorgesteld. Aangemoedigd door wat hij op een avond op een adventistenbijeenkomst hoorde, begon hij aan een systematische studie van de bijbel. Wat hij zich voor zijn ogen zag ontvouwen, was inderdaad het geïnspireerde Woord van God.
Hij raakte diep onder de indruk van de innerlijke harmonie van de bijbel en van de persoonlijkheid van Degene die als de Goddelijke Auteur ervan wordt geïdentificeerd. Om anderen te helpen hiervan te profiteren, schreef hij later het boek Het Goddelijk Plan der Eeuwen, dat hij in 1886 publiceerde. In dat boek nam hij een uitvoerige bespreking op over „De bijbel, als een goddelijke openbaring in het licht der rede beschouwd”. Tegen het einde van dat hoofdstuk verklaarde hij ondubbelzinnig dat de diepte en kracht en wijsheid en reikwijdte van het bijbelse getuigenis ons ervan overtuigen dat niet de mens maar de Almachtige God de auteur is van de daarin onthulde plannen en openbaringen.
Vertrouwen in de gehele bijbel als Gods Woord is nog steeds een hoeksteen van de geloofsovertuigingen van Jehovah’s hedendaagse getuigen. Over de hele wereld hebben zij studiehulpmiddelen die hen in staat stellen persoonlijk de bewijzen van inspiratie in de bijbel te onderzoeken. Aspecten van dit onderwerp worden veelvuldig in hun tijdschriften besproken. In 1969 publiceerden zij het boek Is de bijbel werkelijk het Woord van God? Twintig jaar later wijdde het boek De bijbel — Gods woord of dat van mensen? opnieuw een beschouwing aan het onderwerp authenticiteit van de bijbel, vestigde de aandacht op nieuw bewijsmateriaal en kwam tot dezelfde conclusie: De bijbel is inderdaad het geïnspireerde Woord van God. Een ander boek van hen, dat voor het eerst in 1963 (Engels) werd gedrukt en waarvan in 1990 een bijgewerkte herdruk verscheen, is „De gehele Schrift is door God geïnspireerd en nuttig”. Verdere bijzonderheden zijn te vinden in hun bijbelse encyclopedie, Insight on the Scriptures, uitgegeven in 1988.
Door de studie die zij persoonlijk en in gemeenteverband van dergelijk materiaal hebben gemaakt, zijn zij ervan overtuigd dat, hoewel er in de loop van 16 eeuwen zo’n 40 mensen zijn gebruikt om op te tekenen wat in de 66 boeken van de bijbel staat, God zelf door middel van zijn geest actief leiding aan het schrijven heeft gegeven. De apostel Paulus schreef: „De gehele Schrift is door God geïnspireerd” (2 Tim. 3:16; 2 Petr. 1:20, 21). Deze overtuiging speelt een krachtige rol in het leven van Jehovah’s Getuigen. In een commentaar merkte een Britse krant hierover op: „Achter alles wat een Getuige doet, schuilt een schriftuurlijke reden. Ja, hun ene fundamentele leerstelling is dat zij de bijbel als . . . waar erkennen.”
De ware God leren kennen
Toen broeder Russell en zijn medestanders de Schrift onderzochten, zagen zij al snel dat de in de bijbel beschreven God niet de god van de christenheid is. Dit was een belangrijke aangelegenheid, want, zoals Jezus Christus zei, de vooruitzichten van de mensen op eeuwig leven hangen af van hun kennis van de enige ware God en van hem die hij heeft uitgezonden, zijn Voornaamste Bewerker van redding (Joh. 17:3; Hebr. 2:10). C. T. Russell en de groep die met hem de bijbel bestudeerde, onderscheidden dat Gods gerechtigheid volmaakt in evenwicht is met goddelijke wijsheid, liefde en macht, en dat deze hoedanigheden in al zijn werken tot uitdrukking komen. Op basis van de kennis die zij toen van Gods voornemen hadden, stelden zij een verhandeling op over de vraag waarom het kwaad wordt toegelaten en namen deze op in een van hun eerste en meest wijdverbreide publikaties, het 162 bladzijden tellende boek Food for Thinking Christians (Voedsel voor denkende christenen), aanvankelijk uitgebracht als een speciale editie van Zion’s Watch Tower (september 1881).
Hun studie van Gods Woord hielp hen in te zien dat de Schepper een persoonlijke naam heeft en dat hij het mensen mogelijk maakt hem te kennen en zich in een innige verhouding met hem te verheugen (1 Kron. 28:9; Jes. 55:6; Jak. 4:8). De Watch Tower van oktober⁄november 1881 bracht onder de aandacht dat „JEHOVAH de naam is die op niemand anders dan het Opperwezen wordt toegepast — onze Vader, en degene die door Jezus Vader en God werd genoemd”. — Ps. 83:18; Joh. 20:17.
Het volgende jaar werd op de vraag „Beweert u dat de bijbel niet leert dat er drie personen in één God zijn?” het volgende antwoord gegeven: „Ja: hij vertelt ons daarentegen dat er één God en Vader van onze Heer Jezus Christus is, uit wie alle dingen zijn (of die alle dingen geschapen heeft). Wij geloven daarom in één God en Vader, en ook in één Heer Jezus Christus . . . Maar deze zijn twee wezens en niet één. Zij zijn slechts één in die zin dat zij met elkaar in harmonie zijn. Wij geloven ook in een geest van God . . . Maar die is evenmin een persoon als de geest der duivelen en de geest der wereld en de geest van de antichrist dat zijn.” — Zion’s Watch Tower, juni 1882; Joh. 17:20-22.
Toenemende waardering voor Gods naam
Geleidelijk aan werden die Bijbelonderzoekers zich meer bewust van de vooraanstaande plaats die de geïnspireerde Schrift aan de persoonlijke naam van God toekent. Die naam was in het Engels verdoezeld door de rooms-katholieke Douay Version en de protestantse King James Version, evenals later door de meeste bijbelvertalingen in veel talen in de twintigste eeuw. Maar een verscheidenheid van zowel vertalingen als bijbelse naslagwerken getuigde dat de naam Jehovah in de oorspronkelijke talen duizenden keren in de tekst voorkomt — veel vaker notabene dan enige andere naam, en vaker dan het gecombineerde aantal keren dat titels zoals God en Heer voorkomen. Als „een volk voor zijn naam” nam bij hen de waardering voor de goddelijke naam toe (Hand. 15:14). In The Watch Tower van 1 januari 1926 behandelden zij een strijdvraag die naar zij beseften ieder mens afzonderlijk onder de ogen moet zien, namelijk: „Wie zal Jehovah eren?”
De nadruk die zij op Gods naam legden, was niet louter een zaak van religieuze kennis. Zoals uiteengezet in het boek Profetie (uitgegeven in het Engels in 1929) heeft de belangrijkste kwestie waarmee de hele met verstand begiftigde schepping geconfronteerd wordt, betrekking op de naam en het woord van Jehovah God. Jehovah’s Getuigen beklemtonen dat de bijbel aantoont dat een ieder Gods naam moet kennen en als iets heiligs moet bejegenen (Matth. 6:9; Ezech. 39:7). Die naam moet gezuiverd worden van alle smaad die erop geworpen is, niet alleen door degenen die Jehovah openlijk hebben getart maar ook door hen die hem door hun leerstellingen en daden verkeerd hebben voorgesteld (Ezech. 38:23; Rom. 2:24). Op basis van de Schrift onderkennen de Getuigen dat het welzijn van het gehele universum en al zijn bewoners afhankelijk is van de heiliging van Jehovah’s naam.
Zij beseffen dat het, voordat Jehovah tot handelen overgaat om de goddelozen te vernietigen, de taak en het voorrecht van zijn getuigen is anderen de waarheid over hem te vertellen. Jehovah’s Getuigen hebben dat over de gehele aarde gedaan. Zij hebben zich zo ijverig van die verantwoordelijkheid gekweten, dat overal ter wereld een ieder die vrijuit de naam Jehovah gebruikt al snel wordt geïdentificeerd als een van Jehovah’s Getuigen.
De Drieëenheid aan de kaak stellen
Als getuigen van Jehovah waren C. T. Russell en zijn medestanders zich scherp bewust van de verantwoordelijkheid leringen aan de kaak te stellen die God verkeerd voorstelden, om waarheidlievende mensen te helpen inzien dat ze niet op de bijbel gebaseerd zijn. Zij waren niet de eersten die beseften dat de Drieëenheid onschriftuurlijk is,c maar wel beseften zij hun verantwoordelijkheid om de waarheid hieromtrent bekend te maken indien zij getrouwe dienstknechten van God wilden zijn. Moedig legden zij ten behoeve van alle waarheidlievende mensen de heidense wortels van deze centrale leerstelling van de christenheid bloot.
De Watch Tower van juni 1882 verklaarde: „Veel heidense filosofen die het verstandig achtten zich aan te sluiten bij de gelederen van de opkomende religie [een afvallige vorm van christendom waar Romeinse keizers in de vierde eeuw G.T. zich achter hadden geschaard], gingen aan de slag daar een gemakkelijke weg voor te banen door te trachten overeenkomsten tussen christendom en heidendom te vinden en de twee zo met elkaar te vermengen. Zij slaagden daar maar al te goed in. . . . Aangezien de oude theologie een aantal hoofdgoden telde, met vele halfgoden van beiderlei kunne, zetten de paganistische christenen (indien ons het lanceren van een nieuwe term vergund zij) zich ertoe de lijst voor de nieuwe theologie te reconstrueren. In die tijd werd daarom de leerstelling van drie Goden uitgevonden — God de Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest.”
Sommige geestelijken probeerden hun onderwijs een bijbels tintje te geven door schriftplaatsen zoals 1 Johannes 5:7 aan te halen, maar broeder Russell overlegde bewijsmateriaal dat aantoonde dat de geleerden heel goed wisten dat een deel van die schriftplaats een interpolatie was, een niet-authentieke tussenvoeging door een afschrijver om een leer te ondersteunen die in de Schrift niet te vinden is. Andere verdedigers van de Drieëenheid beriepen zich op Johannes 1:1, maar de Watch Tower analyseerde die schriftplaats op basis van zowel de inhoud als de context om aan te tonen dat deze op geen enkele manier het geloof in de Drieëenheid ondersteunde. In overeenstemming hiermee zei de Watch Tower in de uitgave van juli 1883: „Wat meer bijbel en wat minder gezangboekentheologie zou het onderwerp voor iedereen duidelijker hebben gemaakt. De leerstelling van de drieëenheid is volslagen in strijd met de Schrift.”
Broeder Russell toonde zonder omhaal aan hoe dwaas het was te beweren dat men in de bijbel gelooft en terzelfder tijd een leerstelling te onderwijzen als de Drieëenheid, die in tegenspraak is met wat de bijbel zegt. Hij schreef daarom: „In wat een wirwar van tegenstrijdigheden en verwarring komen zij terecht die zeggen dat Jezus en de Vader één God zijn! Dat zou de gedachte vereisen dat onze Heer Jezus op aarde een huichelaar was en alleen maar veinsde in gebed tot God te spreken, als Hijzelf diezelfde God was. . . . En dan nog iets: de Vader is altijd onsterfelijk geweest, dus hij kon niet sterven. Hoe kan Jezus dan gestorven zijn? De Apostelen zijn allen valse getuigen als zij Jezus’ dood en opstanding bekendgemaakt hebben terwijl Hij niet gestorven is. De Schrift verklaart echter dat Hij wel degelijk gestorven is.”d
Jehovah’s Getuigen hebben dus al vroeg in hun hedendaagse geschiedenis het Drieëenheidsdogma van de christenheid met kracht verworpen ten gunste van de redelijke, hartverwarmende leer van de bijbel zelf.e Het werk dat zij hebben verzet om deze waarheden te verkondigen en mensen overal de gelegenheid te geven ze te horen, heeft proporties aangenomen die nooit door enige andere afzonderlijke persoon of groepering in het heden of verleden zijn geëvenaard.
Wat is de toestand van de doden?
Wat de toekomst inhoudt voor mensen die Gods voorziening tot redding niet hebben aanvaard, heeft C. T. Russell vanaf de tijd dat hij een jonge man was zeer intens beziggehouden. Als jongen geloofde hij wat de geestelijken over het hellevuur zeiden; hij dacht dat zij Gods Woord predikten. ’s Avonds laat ging hij de straat op om met krijt op opvallende plaatsen bijbelteksten te schrijven teneinde daar passerende arbeiders te waarschuwen zodat zij van de vreselijke vloek van eeuwigdurende pijniging gered konden worden.
Later, toen hij met eigen ogen had gezien wat de bijbel werkelijk leert, moet hij volgens een van zijn metgezellen eens gezegd hebben: „Als de bijbel inderdaad leert dat eeuwigdurende pijniging het lot is van iedereen behalve de heiligen, moet dat elke week, elke dag, elk uur gepredikt — ja, van de daken geschreeuwd worden; leert hij dat niet, dan moet dat feit bekendgemaakt worden, en moet de smerige smet die Gods heilige naam onteert, worden verwijderd.”
Al in een vroeg stadium van zijn studie van de bijbel zag C. T. Russell duidelijk dat de hel geen plaats is van pijniging voor zielen na de dood. Hierin werd hij hoogstwaarschijnlijk geholpen door George Storrs, redacteur van de Bible Examiner, die door broeder Russell met warme waardering in zijn geschriften wordt genoemd en die zelf het nodige had geschreven over de dingen die hij aan de hand van de bijbel betreffende de toestand van de doden onderscheidde.
Maar hoe zat het met de ziel? Ondersteunden de Bijbelonderzoekers de geloofsovertuiging dat ze een geestelijk deel van de mens is, iets wat voortleeft na de dood van het lichaam? Integendeel, in 1903 verklaarde de Watch Tower: „Wij moeten zorgvuldig opmerken dat de les niet is dat de mens een ziel heeft, maar dat de mens een ziel, of wezen, is. Laten wij eens een illustratie aan de natuur ontlenen — de lucht die wij inademen: die bestaat uit zuurstof en stikstof, en geen van beide is atmosfeer of lucht; maar wanneer die twee samengaan, zoals ze dat in de juiste chemische verhouding doen, is het resultaat atmosfeer. Zo is het ook met de ziel. God spreekt tot ons vanuit dit standpunt, dat ieder van ons een ziel is. Hij richt zich niet tot ons lichaam of onze levensadem, maar hij richt zich tot ons als met verstand begiftigde wezens, ofte wel zielen. Toen hij de straf op het overtreden van zijn wet bekendmaakte, sprak hij niet specifiek Adams lichaam toe, maar de man, de ziel, het met verstand begiftigde wezen: ’Gij!’ ’Ten dage als gij daarvan eet, zult gij de dood sterven.’ ’De ziel, die zondigt, die zal sterven.’ — Gen. 2:17; Ezech. 18:20.” Dit was in overeenstemming met wat de Watch Tower reeds in april 1881 had verklaard.f
Hoe is dan het geloof in de inherente onsterfelijkheid van de menselijke ziel tot ontwikkeling gekomen? Wie heeft het bedacht? Na zorgvuldig zowel de bijbel als de religieuze geschiedenis te hebben onderzocht, schreef broeder Russell in de Watch Tower van 15 april 1894: „Klaarblijkelijk kwam het niet uit de bijbel . . . De bijbel verklaart onmiskenbaar dat de mens sterfelijk is, dat de dood voor hem tot de mogelijkheden behoort. . . . Wanneer wij de bladzijden der geschiedenis doorbladeren, stellen wij vast dat, alhoewel de leerstelling van de menselijke onsterfelijkheid niet door Gods geïnspireerde getuigen wordt geleerd, ze de feitelijke spil is waar alle heidense religies om draaien. . . . Het is dus niet waar dat Socrates en Plato deze leerstelling als eersten hebben onderwezen: ze had een eerdere leraar dan hen beiden, en een nog knappere. . . . Het eerste bericht over deze valse leer is te vinden in de oudste geschiedenis die de mens kent — de bijbel. De valse leraar was Satan.”g
De „brandslang” op de hel richten
In overeenstemming met broeder Russells intense verlangen de smerige smet te verwijderen die als gevolg van de lering van een hellevuur van eeuwigdurende pijniging op Gods naam rustte, schreef hij een traktaat over het onderwerp: „Leert de Schrift dat eeuwigdurende pijniging het loon der zonde is?” (The Old Theology, 1889) Daarin zei hij:
„De theorie van de eeuwigdurende pijniging had een heidense oorsprong, hoewel ze bij de heidenen niet de meedogenloze leerstelling was die ze later werd, toen ze geleidelijk aan opgenomen werd in het naamchristendom in de tijd dat dit zich in de tweede eeuw met heidense filosofieën vermengde. De grote afval heeft vervolgens de heidense filosofie opgesmukt met de afgrijselijke bijzonderheden die thans zo algemeen worden geloofd, heeft ze op de muren van de kerken geschilderd, zoals in Europa, heeft ze neergeschreven in hun geloofsbelijdenissen en gezangen, en heeft zo het Woord van God verdraaid teneinde aan de godonterende lastering een schijnbaar goddelijke ondersteuning te verlenen. De goedgelovigen van thans krijgen ze dus niet als een erfenis van de Heer, of de apostelen, of de profeten, maar van de schipperende geest die, uit onheilige ambitie en zucht naar macht en rijkdom en aantallen, waarheid en rede heeft opgeofferd en de leerstellingen van het christendom op schandelijke wijze heeft verdraaid. Eeuwigdurende pijniging als de straf voor de zonde was de patriarchen uit voorbije eeuwen onbekend; het idee was onbekend bij de profeten uit het joodse tijdperk; en het was onbekend bij de Heer en de apostelen; maar het is de voornaamste leerstelling van het naamchristendom sinds de grote afval — de gesel waarmee de lichtgelovigen, onwetenden en bijgelovigen der aarde tot slaafse gehoorzaamheid aan tirannie zijn geranseld. Eeuwigdurende pijniging werd afgekondigd tegen allen die zich tegen het gezag van Rome verzetten of het van de hand wezen, en voor zover het in haar macht lag, begon ze met de toediening van die straf alvast in het huidige leven.”
Broeder Russell was zich er terdege van bewust dat de meeste redelijke mensen niet echt in de leerstelling van het hellevuur geloofden. Maar, zoals hij in 1896 onder de aandacht bracht in de brochure What Say the Scriptures About Hell? (Wat zegt de Schrift over de hel?), „aangezien zij denken dat de bijbel het leert, betekent elke stap die zij vorderen in werkelijke intelligentie en broederlijke goedheid . . . in de meeste gevallen een stap weg van Gods Woord, dat zij ten onrechte deze leer aanwrijven”.
Teneinde zulke weldenkende mensen terug te leiden naar Gods Woord, legde hij in deze brochure de lezers elke tekst uit de King James Version voor waarin het woord hel te vinden was, zodat zij zelf konden zien wat daar stond, en vervolgens verklaarde hij: „God zij dank vinden wij niet zo’n plaats van eeuwigdurende pijniging als in de geloofsbelijdenissen en gezangboeken en vanaf veel kansels ten onrechte geleerd wordt. Maar wij hebben een ’hel’ gevonden, sjeool, hades, waartoe ons hele ras veroordeeld werd wegens Adams zonde, en waaruit wij allen worden losgekocht door de dood van onze Heer; en die ’hel’ is het graf— de toestand van het dood-zijn. En wij ontdekken dat nog een ’hel’ (gehenna — de tweede dood — de volledige vernietiging) onder onze aandacht wordt gebracht als de uiteindelijke straf voor allen die, nadat zij losgekocht en tot volle kennis van de waarheid zijn gebracht, en tot het volle vermogen om daaraan te gehoorzamen, toch de dood zullen kiezen door te kiezen voor een handelwijze van tegenstand tegen God en rechtvaardigheid. En ons hart zegt: Amen. Waarachtig en rechtvaardig zijn uw wegen, gij Koning der volken. Wie zou u niet vereren, o Heer, en uw naam niet verheerlijken? Want gij zijt geheel en al heilig. En alle volken zullen komen en voor u aanbidden, omdat uw rechtvaardig optreden openbaar is gemaakt.” — Openb. 15:3, 4.
Wat hij leerde, was een bron van ergernis en verlegenheid voor de geestelijken van de christenheid. In 1903 werd hij uitgedaagd tot een openbaar debat. De toestand van de doden was één van de strijdpunten in de daaruit voortvloeiende reeks debatten tussen C. T. Russell en dr. E. L. Eaton, die optrad als woordvoerder voor een onofficieel verbond van protestantse predikanten in het westelijke deel van Pennsylvania.
Tijdens die debatten nam broeder Russell het krachtig op voor de stelling: „Dood is dood, en wanneer onze geliefden van ons heengaan, zijn zij werkelijk dood, vertoeven zij noch levend bij de engelen noch in een plaats van wanhoop bij demonen.” Om dit te ondersteunen, verwees hij naar schriftplaatsen zoals Prediker 9:5, 10; Romeinen 5:12; 6:23 en Genesis 2:17. Ook zei hij: „De schriftplaatsen zijn volledig in overeenstemming met wat, zoals u en ik en alle normale, redelijke mensen waar ook ter wereld zullen toegeven, het redelijke en juiste karakter van onze God is. Wat wordt omtrent onze hemelse Vader verklaard? Dat hij rechtvaardig is, dat hij wijs is, dat hij liefdevol is, dat hij machtig is. Alle christelijke mensen zullen deze hoedanigheden van het goddelijke karakter erkennen. Als dit zo is, kunnen wij dan enige betekenis van het woord ontdekken waarin wij ons God zouden kunnen voorstellen als rechtvaardig terwijl hij toch een schepsel van Zijn eigen makelij tot in alle eeuwigheid straft, wat de zonde ook geweest is? Ik verontschuldig de zonde niet; ik leef zelf niet in zonde en ik predik nooit zonde. . . . Maar ik zeg u dat al die mensen hier in de buurt, die volgens onze broeder [dr. Eaton] de lucht bezwangeren met hun lasteringen van God en de heilige naam van Jezus Christus, allemaal mensen zijn aan wie deze leerstelling van eeuwigdurende pijniging onderwezen is. En alle moordenaars, dieven en booswichten in de strafgevangenissen hebben deze leerstelling allemaal moeten leren. . . . Deze leerstellingen zijn slecht; ze hebben de wereld nu al zo lang schade berokkend; ze maken helemaal geen deel uit van de leer van de Heer, en onze geliefde broeder heeft de rook van de donkere middeleeuwen nog niet uit zijn ogen weten te wrijven.”
Naar verluidt sprak na het debat een van de aanwezige geestelijken Russell aan en zei: „Ik ben blij te zien hoe u de brandslang op de hel richt en het vuur uitblust.”
Om de waarheid omtrent de toestand van de doden nog grotere publiciteit te geven, bediende broeder Russell van 1905 tot en met 1907 een uitgebreide reeks eendaagse congressen, waar hij een openbare toespraak hield met de titel „Naar de hel en terug! Wie zijn daar? Hoop op de terugkeer van velen”. Het was een intrigerende titel, en hij trok veel aandacht. Zalen in zowel grote als kleine steden in de Verenigde Staten en Canada zaten propvol met mensen die de lezing kwamen horen.
Onder degenen die diep ontroerd waren door wat de bijbel over de toestand van de doden zegt, was een student in Cincinnati (Ohio) die zich voorbereidde op het ambt van presbyteriaans predikant. In 1913 kreeg hij van zijn vleselijke broer de brochure Where Are the Dead? (Waar zijn de doden?), geschreven door John Edgar, een Bijbelonderzoeker en tevens arts in Schotland. De student die deze brochure kreeg, was Frederick Franz. Nadat hij ze zorgvuldig gelezen had, verklaarde hij stellig: „Dit is de waarheid.” Zonder aarzeling wijzigde hij zijn doeleinden in het leven en ging als colporteur-evangelieprediker in de volle-tijddienst. In 1920 ging hij dienen op het hoofdbureau van het Wachttorengenootschap. Vele jaren later werd hij lid van het Besturende Lichaam van Jehovah’s Getuigen en nog later president van het Wachttorengenootschap.
Het loskoopoffer van Jezus Christus
In 1872 namen broeder Russell en zijn medestanders in verband met zijn onderzoek van de Schrift het onderwerp „wederherstelling” nog eens onder de loep, nu van het standpunt van de losprijs die door Jezus Christus was gegeven (Hand. 3:21, KJ). Hij was opgetogen toen hij in Hebreeën 2:9 zag dat ’Jezus door de genade Gods voor allen de dood had gesmaakt’. Dit bracht hem er niet toe in universele redding te geloven, want hij wist dat de bijbel ook zegt dat men geloof in Jezus Christus moet oefenen om gered te worden (Hand. 4:12; 16:31). Maar wel begon hij — hoewel niet ineens — te beseffen wat een geweldige gelegenheid het loskoopoffer van Jezus Christus de mensheid bood. Het opende voor hen de weg om te krijgen wat Adam verloren had, het vooruitzicht op eeuwig leven in menselijke volmaaktheid. Broeder Russell bleef niet passief ten aanzien van de kwestie; hij onderscheidde de diepe betekenis van de losprijs en verdedigde die met kracht, zelfs toen personen met wie hij nauw samenwerkte, hun denken door filosofische zienswijzen lieten vertroebelen.
Medio ’78 was broeder Russell zo’n anderhalf jaar assistent-redacteur van het tijdschrift Herald of the Morning geweest, waarvan N. H. Barbour de hoofdredacteur was. Maar toen Barbour in de uitgave van augustus 1878 van hun tijdschrift de schriftuurlijke leer van de losprijs bagatelliseerde, reageerde Russell met een krachtige verdediging van die levensbelangrijke bijbelse waarheid.
Onder de kop „De Verzoening” had Barbour geïllustreerd hoe hij over de leer dacht door te zeggen: „Ik zeg tegen mijn zoon, of tegen een van de bedienden: als James zijn zusje bijt, vang je een vlieg, je steekt een speld door zijn lijf en prikt hem aan de muur, en dan zal ik James vergeven. Dat illustreert de leerstelling van de vereffening.” Hoewel Barbour beweerde in de losprijs te geloven, noemde hij de gedachte dat Christus door zijn dood de straf voor de zonde ten behoeve van Adams nageslacht had betaald, „onschriftuurlijk en stuitend voor al onze ideeën omtrent gerechtigheid”.h
In de eerstvolgende uitgave van Herald of the Morning (september 1878) maakte broeder Russell krachtig bezwaar tegen de dingen die Barbour geschreven had. Russell analyseerde wat de Schrift werkelijk zegt en de wijze waarop die in harmonie was met „de volmaaktheid van [Gods] gerechtigheid, en ten slotte zijn grote barmhartigheid en liefde”, zoals die door middel van de voorziening van de losprijs tot uitdrukking was gebracht (1 Kor. 15:3; 2 Kor. 5:18, 19; 1 Petr. 2:24; 3:18; 1 Joh. 2:2). De volgende lente, na herhaalde pogingen om Barbour te helpen de dingen schriftuurlijk te bezien, onttrok Russell zijn steun aan de Herald; en met ingang van de uitgave van juni 1879 stond zijn naam niet meer als assistent-redacteur van die publikatie vermeld. Zijn krachtige, onwankelbare standpunt in verband met deze centrale leer van de bijbel had verstrekkende gevolgen.
Gedurende hun hele hedendaagse geschiedenis zijn Jehovah’s Getuigen onafgebroken voorvechters geweest van de schriftuurlijke leer van de losprijs. In de allereerste uitgave van Zion’s Watch Tower (juli 1879) werd beklemtoond dat „verdienste in de ogen van God . . . gelegen is in . . . Christus’ volmaakte slachtoffer”. In 1919, op een congres onder auspiciën van de International Bible Students Association te Cedar Point (Ohio, VS) stonden opvallend op het programma de woorden afgedrukt: „Welkom! Allen die geloven in het grootse loskoopoffer.” Direct binnen de omslag van De Wachttoren wordt nog steeds de aandacht gevestigd op de losprijs, door aangaande het doel van het tijdschrift te zeggen: „Het spoort aan tot geloof in Gods thans regerende Koning, Jezus Christus, wiens vergoten bloed voor de mensheid de weg opent tot eeuwig leven.”
Progressief, niet aan geloofsbelijdenis gebonden
Het duidelijke begrip van Gods Woord kwam niet zo maar ineens. In veel gevallen onderscheidden de Bijbelonderzoekers één onderdeel van het waarheidspatroon, maar zagen zij het complete beeld nog niet. Zij waren echter bereid om te leren. Zij waren niet aan een geloofsbelijdenis gebonden; zij waren progressief. Wat zij leerden, deelden zij met anderen. Zij eisten niet de eer op voor de dingen die zij onderwezen; zij streefden ernaar ’door Jehovah onderwezen’ te worden (Joh. 6:45). En zij gingen inzien dat Jehovah het op zijn eigen tijd en op zijn eigen wijze mogelijk maakt de bijzonderheden van zijn voornemen te begrijpen. — Dan. 12:9; vergelijk Johannes 16:12, 13.
Nieuwe dingen leren betekent zienswijzen aanpassen. Er is nederigheid nodig om vergissingen toe te geven en nuttige veranderingen aan te brengen. Deze hoedanigheid en de vruchten ervan zijn wenselijk in Jehovah’s ogen en waarheidlievende mensen voelen zich sterk tot zo’n handelwijze aangetrokken (Zef. 3:12). Maar er wordt de spot mee gedreven door hen die zich beroemen op geloofsbelijdenissen die vele eeuwen lang onveranderd zijn gebleven, ook al werden ze door onvolmaakte mensen geformuleerd.
De aard van ’s Heren wederkomst
In het midden van de jaren ’80 van de vorige eeuw onderscheidden broeder Russell en degenen die samen met hem naarstig de Schrift onderzochten, dat de Heer bij zijn wederkomst voor mensenogen onzichtbaar zou zijn. — Joh. 14:3, 19.
Broeder Russell zei later: „Wij voelden ons zeer bedroefd over de dwaling van de Second Adventists, die Christus in het vlees verwachtten en leerden dat de wereld en allen daarop, met uitzondering van de Second Adventists, in 1873 of 1874 verbrand zouden worden. Hun tijdsberekeningen en teleurstellingen en over het algemeen onrijpe ideeën omtrent het doel en de wijze van zijn komst brachten min of meer smaad op ons en op allen die naar zijn komende Koninkrijk verlangden en het verkondigden. Deze zo algemeen gehuldigde verkeerde zienswijzen zowel ten aanzien van het doel als de aard van de wederkomst des Heren brachten mij ertoe een traktaat te schrijven, ’The Object and Manner of Our Lord’s Return’.” Dit traktaat werd in 1877 uitgegeven. Broeder Russell liet er zo’n 50.000 exemplaren van drukken en verspreiden.
In dat traktaat schreef hij: „Wij geloven dat de Schrift leert dat Hij, bij Zijn komst en gedurende enige tijd nadat Hij gekomen is, onzichtbaar zal blijven; dat Hij zich nadien zal manifesteren of tonen bij het voltrekken van oordelen en in verscheidene gedaanten, zodat ’elk oog Hem zal zien’.” Ter ondersteuning hiervan besprak hij schriftplaatsen als Handelingen 1:11 (’hij zal op dezelfde wijze komen als gij hem hebt zien gaan’ — dat wil zeggen, door de wereld onopgemerkt) en Johannes 14:19 („nog een korte tijd en de wereld zal mij niet meer aanschouwen”). Broeder Russell wees ook op het feit dat The Emphatic Diaglott, die in 1864 voor het eerst in complete vorm met een interlineaire Engelse woord-voor-woordvertaling was verschenen, het bewijs overlegde dat de Griekse uitdrukking par·ouʹsi·a „tegenwoordigheid” betekende. In zijn traktaat analyseerde Russell het bijbelse gebruik van die term en verklaarde: „Het Griekse woord dat algemeen wordt gebruikt om de tweede advent aan te duiden — Parousia, dikwijls vertaald met komst — betekent onveranderlijk een persoonlijke tegenwoordigheid, in de zin van gekomen zijnde, aangekomen, en betekent nooit in aantocht zijn, in de zin waarin wij het woord komst gebruiken.”
In zijn bespreking van het doel van Christus’ tegenwoordigheid maakte Russell duidelijk dat dit niet iets was wat in één wereldschokkend ogenblik verwezenlijkt zou worden. „De tweede advent”, zo schreef hij, „bestrijkt net als de eerste een tijdsperiode, en is niet een gebeurtenis van een ogenblik.” Gedurende die tijd, zo schreef hij, zouden de leden van de „kleine kudde” hun beloning als medeërfgenamen met de Heer in zijn koninkrijk ontvangen; anderen, miljarden misschien, zouden de gelegenheid krijgen tot volmaakt leven op een aarde waar de Edense schoonheid hersteld was. — Luk. 12:32.
Binnen slechts enkele jaren besefte Russell op basis van verdere studie van de Schrift dat Christus niet alleen onzichtbaar zou terugkeren maar ook onzichtbaar zou blijven, zelfs wanneer hij zijn tegenwoordigheid manifesteerde door de goddelozen te oordelen.
Toen Russell in 1876 voor het eerst een exemplaar van Herald of the Morning had gelezen, was hij te weten gekomen dat er nog een groep was die destijds geloofde dat Christus’ wederkomst onzichtbaar zou zijn, en die deze wederkomst in verband bracht met zegeningen voor alle families der aarde. Door de heer Barbour, de redacteur van die publikatie, raakte Russell er ook van overtuigd dat Christus’ onzichtbare tegenwoordigheid in 1874 was begonnen.i Later werd hierop de aandacht gevestigd door de ondertitel „Herald of Christ’s Presence” (Verkondiger der Tegenwoordigheid van Christus), die op de omslag van Zion’s Watch Tower stond.
Het inzicht dat Christus’ tegenwoordigheid onzichtbaar was, werd een belangrijk fundament waarop een begrip van veel bijbelse profetieën zou worden opgebouwd. Die vroege Bijbelonderzoekers beseften dat de tegenwoordigheid des Heren voor alle ware christenen van eminent belang diende te zijn (Mark. 13:33-37). Zij waren intens geïnteresseerd in de terugkeer van de Meester en waren er goed van doordrongen dat zij de verantwoordelijkheid hadden daar bekendheid aan te geven, maar zij onderscheidden nog niet alle bijzonderheden nauwkeurig. Het begrip waartoe Gods geest hen al zo vroeg in staat stelde, was echter werkelijk opmerkelijk. Een van deze waarheden betrof een door de bijbelse profetieën aangegeven hoogst betekenisvol jaartal.
Einde van de tijden der heidenen
De kwestie van de bijbelse chronologie had al heel lang sterk de belangstelling van bijbelonderzoekers. Commentatoren hadden een reeks uiteenlopende zienswijzen gepresenteerd ten aanzien van Jezus’ profetie omtrent „de tijden der heidenen” en het verslag van de profeet Daniël over Nebukadnezars droom betreffende de boomstomp die gedurende „zeven tijden” in banden geslagen werd. — Luk. 21:24, SV; Dan. 4:10-17.
Reeds in 1823 berekende John A. Brown, wiens werk in Londen werd gepubliceerd, dat de „zeven tijden” uit Daniël hoofdstuk 4 2520 jaar duurden. Maar hij onderscheidde niet duidelijk waarmee de profetische tijdsperiode begon of wanneer ze zou eindigen. Wel echter legde hij verband tussen deze „zeven tijden” en de tijden der heidenen uit Lukas 21:24. In 1844 vestigde E. B. Elliott, een Britse geestelijke, de aandacht op 1914 als mogelijk jaartal voor het einde van de „zeven tijden” uit Daniël, maar daarnaast gaf hij een alternatieve zienswijze, die wees op de tijd van de Franse Revolutie. Robert Seeley uit Londen behandelde in 1849 de aangelegenheid in dezelfde trant. Ten minste al in 1870 werden in een door Joseph Seiss en anderen uitgegeven en in Philadelphia (Pennsylvania) gedrukte publikatie berekeningen verschaft die 1914 aanwezen als een betekenisvol jaartal, ook al was de daarbij behorende redenering gebaseerd op een chronologie die later door C. T. Russell werd verworpen.
Toen droeg N. H. Barbour in de uitgaven van Herald of the Morning van augustus, september en oktober 1875 ertoe bij door anderen aangereikte details met elkaar in overeenstemming te brengen. Gebruik makend van een chronologie die door Christopher Bowen, een geestelijke in Engeland, was opgesteld en door E. B. Elliott was gepubliceerd, identificeerde Barbour het begin van de tijden der heidenen met de verwijdering van koning Zedekia uit het koningschap, zoals in Ezechiël 21:25, 26 was voorzegd, en hij wees naar 1914 als het tijdstip waarop de tijden der heidenen zouden eindigen.
In het begin van 1876 ontving C. T. Russell een exemplaar van Herald of the Morning. Prompt schreef hij aan Barbour en die zomer bracht hij tijd met hem door in Philadelphia, waarbij zij onder andere de profetische tijdsperiodes bespraken. Kort daarop redeneerde ook Russell, in een artikel met de titel „De tijden der heidenen: Wanneer eindigen ze?”, aan de hand van de Schrift over de kwestie en verklaarde dat het bewijsmateriaal aantoonde dat „de zeven tijden in 1914 A.D. zullen eindigen”. Het artikel werd in de uitgave van oktober 1876 van de Bible Examinerj afgedrukt. Het boek Three Worlds, and the Harvest of This World, dat in 1877 door N. H. Barbour in samenwerking met C. T. Russell werd uitgegeven, wees op dezelfde conclusie. Daarna hebben vroege uitgaven van de Watch Tower, zoals die van december 1879 en juli 1880 de aandacht gevestigd op 1914 G.T. als een uitermate betekenisvol jaar vanuit het gezichtspunt van de bijbelse profetieën. In 1889 werd het hele vierde hoofdstuk van Deel II van Millennial Dawn (later Studies in the Scriptures genoemd) aan een bespreking van „De tijden der heidenen” gewijd. Maar wat zou het einde van de tijden der heidenen betekenen?
De Bijbelonderzoekers waren er niet helemaal zeker van wat er zou gebeuren. Zij waren ervan overtuigd dat het er niet op zou uitlopen dat de aarde zou verbranden en het menselijke leven uitgeroeid zou worden. Zij wisten daarentegen dat het een belangrijk tijdstip zou aanduiden met betrekking tot de goddelijke heerschappij. Aanvankelijk dachten zij dat dan het koninkrijk Gods de volledige, universele macht in handen zou hebben gekregen. Toen dat niet gebeurde, wankelde hun vertrouwen in de bijbelse profetieën die dat jaar aanwezen niet. Zij concludeerden dat het jaartal daarentegen slechts een beginpunt in de Koninkrijksregering had gekenmerkt.
Zo dachten zij aanvankelijk ook dat wereldomvattende onlusten die een hoogtepunt zouden vinden in anarchie (die naar hun begrip zou samengaan met de oorlog van „de grote dag van God de Almachtige”), aan dat jaar zouden voorafgaan (Openb. 16:14). Maar toen, tien jaar vóór 1914, opperde de Watch Tower dat de wereldwijde beroering die zou uitmonden in de vernietiging van menselijke instellingen, vlak na het einde van de tijden der heidenen zou komen. Zij verwachtten dat het jaar 1914 een betekenisvol keerpunt voor Jeruzalem zou markeren, aangezien de profetie had gezegd dat ’Jeruzalem vertreden zou worden’ totdat de tijden der heidenen waren vervuld. Toen zij 1914 naderbij zagen komen en zij nog niet als mens waren gestorven en ’in de wolken weggerukt’ de Heer tegemoet — in overeenstemming met eerdere verwachtingen — hoopten zij vurig dat hun verandering aan het einde van de tijden der heidenen zou plaatsvinden. — 1 Thess. 4:17.
Terwijl de jaren verstreken en zij voortdurend opnieuw de Schrift onderzochten, bleef hun geloof in de profetieën krachtig, en zonder terughoudendheid verklaarden zij wat er naar hun verwachting zou gaan gebeuren. Met een wisselende mate van succes streefden zij ernaar niet dogmatisch te zijn ten aanzien van bijzonderheden die niet rechtstreeks in de Schrift stonden vermeld.
Liep de „wekker” te vroeg af?
In 1914 werd de wereld met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, die jarenlang eenvoudig de Grote Oorlog werd genoemd, beslist in grote beroering gestort, maar die leidde niet onmiddellijk tot een omverwerping van alle bestaande menselijke regeringen. Toen zich na 1914 de gebeurtenissen in verband met Palestina ontvouwden, dachten de Bijbelonderzoekers dat zij bewijzen van betekenisvolle veranderingen voor Israël zagen. Maar maanden en vervolgens jaren verstreken, zonder dat de Bijbelonderzoekers zoals zij hadden verwacht de hemelse beloning ontvingen. Hoe reageerden zij daarop?
The Watch Tower van 1 februari 1916 vestigde specifiek de aandacht op 1 oktober 1914 en zei vervolgens: „Dit was het laatste tijdstip dat de bijbelse chronologie ons aanwees als verband houdend met de ervaringen van de Kerk. Zei de Heer ons dat wij daar zouden worden opgenomen? Neen. Wat zei Hij? Zijn Woord en de vervullingen van profetieën leken er onmiskenbaar op te wijzen dat deze datum het einde van de tijden der heidenen kenmerkte. Daaruit leidden wij af dat de ’verandering’ van de Kerk op of voor die datum zou plaatshebben. Maar God had niet tot ons gezegd dat dit het geval zou zijn. Hij stond ons toe die conclusie te trekken; en wij geloven dat het een noodzakelijke toets voor Gods geliefde heiligen alom is gebleken.” Maar bewezen deze ontwikkelingen dat hun luisterrijke hoop ijdel was geweest? Nee. Ze betekenden alleen maar dat niet alles zo snel gebeurde als zij hadden verwacht.
Ettelijke jaren vóór 1914 had Russell geschreven: „De chronologie (tijdprofetieën in het algemeen) was klaarblijkelijk niet bedoeld om Gods volk door heel de gang der eeuwen heen nauwkeurige chronologische inlichtingen te verschaffen. Klaarblijkelijk is ze meer bedoeld om als wekker te dienen teneinde het volk van de Heer op de juiste tijd te wekken en tot daden aan te zetten. . . . Maar laten wij bijvoorbeeld eens veronderstellen dat oktober 1914 voorbij zou gaan en dat zich geen ernstige val van de heidense macht zou voordoen. Wat zou dat bewijzen of logenstraffen? Het zou geen enkel aspect van het Goddelijk Plan der Eeuwen logenstraffen. De losprijs die te Calvarië werd volbracht, zou nog altijd borg staan voor de uiteindelijke vervulling van het grootse Goddelijke Programma voor het herstel van de mensheid. De ’hoge roeping’ van de Kerk om samen met de Verlosser te lijden en samen met hem verheerlijkt te worden als zijn leden of als zijn Bruid zou nog altijd dezelfde zijn. . . . Het enige wat door de chronologie beïnvloed zou worden, zou het tijdstip voor de totstandkoming van deze glorieuze hoop voor de Kerk en voor de wereld zijn. . . . En als die datum voorbij zou gaan, zou dat slechts bewijzen dat onze chronologie, onze ’wekker’, iets te vroeg is afgelopen. Zouden wij het als een grote ramp beschouwen als onze wekker ons op de ochtend van een grote dag vol vreugde en genoegens een paar minuten te vroeg wakker maakte? Beslist niet!”
Maar die „wekker” was niet te vroeg afgegaan. In feite hadden alleen de gebeurtenissen waarvoor de „wekker” hen wakker had gemaakt niet precies aan hun verwachtingen beantwoord.
Enkele jaren later, toen het licht helderder was geworden, erkenden zij: „Velen van de geliefde heiligen dachten dat al het werk gedaan was. . . . Zij verheugden zich wegens het duidelijke bewijs dat de wereld was geëindigd, dat het koninkrijk des hemels ophanden was, en dat de dag van hun bevrijding naderbij kwam. Maar zij hadden iets anders wat nog gedaan moest worden over het hoofd gezien. Het goede nieuws dat zij ontvangen hadden, moest aan anderen worden verteld; want Jezus had geboden: ’Dit Evangelie des Koninkrijks zal in de gehele wereld gepredikt worden tot een getuigenis voor alle volken; en dan zal het einde komen’ (Mattheüs 24:14).” — The Watch Tower, 1 mei 1925.
Toen de gebeurtenissen na 1914 zich begonnen te ontvouwen en de Bijbelonderzoekers deze vergeleken met wat de Meester had voorzegd, gingen zij geleidelijk inzien dat zij in de laatste dagen van het oude samenstel leefden en dat dit vanaf 1914 het geval was. Zij gingen ook begrijpen dat in 1914 Christus’ onzichtbare tegenwoordigheid was begonnen en dat dit niet gebeurd was doordat hij persoonlijk (zij het onzichtbaar) naar de omgeving van de aarde was teruggekeerd, maar doordat hij als regerende Koning zijn aandacht op de aarde had gericht. Zij zagen en aanvaardden de levensbelangrijke verantwoordelijkheid die zij hadden om „dit goede nieuws van het koninkrijk” gedurende deze kritieke tijd in de geschiedenis van de mensheid tot een getuigenis voor alle natiën bekend te maken. — Matth. 24:3-14.
Wat was nu precies de boodschap omtrent het Koninkrijk die zij moesten prediken? Was die in enig opzicht anders dan die van de eerste-eeuwse christenen?
Gods koninkrijk, de enige hoop voor de mensheid
Als gevolg van een zorgvuldige studie van Gods Woord begrepen de Bijbelonderzoekers die met broeder Russell verbonden waren, dat Gods koninkrijk de regering was die Jehovah volgens zijn belofte door bemiddeling van zijn Zoon tot zegen van de mensheid in het leven zou roepen. Een door God uit de mensheid uitgekozen „kleine kudde” zou als regeerders met Jezus Christus in de hemel verbonden zijn. Zij begrepen dat deze regering vertegenwoordigd zou worden door getrouwe mannen uit oude tijden die als vorsten op de gehele aarde zouden dienen. Dezen werden aangeduid als „waardigen uit de oudheid”. — Luk. 12:32; Dan. 7:27; Openb. 20:6; Ps. 45:16.
De christenheid had, als middel om de mensen onder de duim te houden, sinds lang ’het goddelijk recht der koningen’ onderwezen. Maar deze Bijbelonderzoekers zagen in de Schrift dat de toekomst van menselijke regeringen helemaal niet door een goddelijke waarborg was gegarandeerd. In overeenstemming met de dingen die zij ontdekten, verklaarde de Watch Tower van december 1881: „Het oprichten van dit koninkrijk zal vanzelfsprekend de omverwerping van alle koninkrijken der aarde met zich meebrengen, daar al deze koninkrijken — zelfs de beste — zijn gefundeerd op onrechtvaardigheid, ongelijke rechten, verdrukking van de meerderheid en begunstiging van de minderheid — zoals wij lezen: ’Het zal al die koninkrijken vermalen, en tenietdoen, maar zelf zal het in alle eeuwigheid bestaan.’” — Dan. 2:44.
Wat betreft de wijze waarop die onderdrukkende koninkrijken vermalen zouden worden, hadden de Bijbelonderzoekers nog veel te leren. Zij begrepen nog niet duidelijk hoe de voordelen van Gods koninkrijk zich tot de gehele mensheid zouden uitbreiden. Maar zij verwarden het koninkrijk Gods niet met een vaag gevoel in iemands hart of met heerschappij door een religieuze hiërarchie die zich van de wereldse staat als haar arm, haar machtsinstrument, bediende.
In 1914 hadden de getrouwe voorchristelijke dienstknechten van God nog niet als vorstelijke vertegenwoordigers van de Messiaanse Koning een opstanding op aarde gekregen, zoals wel was verwacht, en ook hadden de overgeblevenen van de „kleine kudde” zich in dat jaar niet bij Christus in het hemelse koninkrijk gevoegd. Niettemin verklaarde The Watch Tower van 15 februari 1915 vol vertrouwen dat 1914 de bestemde tijd was „waarop onze Heer Zijn grote macht opnam en ging regeren”, waardoor er een eind kwam aan de millennia van ononderbroken heidense overheersing. In de uitgave van 1 juli 1920 bevestigde The Watch Tower opnieuw dat standpunt en bracht het in verband met het goede nieuws dat volgens Jezus’ voorzegging vóór het einde over de gehele aarde zou worden bekendgemaakt (Matth. 24:14). Op het congres van de Bijbelonderzoekers in Cedar Point (Ohio) in 1922 werd dit begrip opnieuw geformuleerd in een algemene resolutie, en broeder Rutherford drukte de congresgangers op het hart: „Verkondigt, verkondigt, verkondigt de Koning en zijn koninkrijk.”
In die tijd waren de Bijbelonderzoekers echter van mening dat de oprichting van het Koninkrijk, de volledige bevestiging in de hemel, pas zou plaatsvinden wanneer de laatste leden van Christus’ bruid verheerlijkt waren. Er werd derhalve in 1925 een echte mijlpaal bereikt toen in The Watch Tower van 1 maart het artikel „De geboorte van de natie” verscheen. Het behelsde een baanbrekende studie van Openbaring hoofdstuk 12. Het artikel verschafte bewijzen dat het Messiaanse koninkrijk in 1914 geboren — gevestigd — was, dat Christus toen op zijn hemelse troon was begonnen te regeren en dat daarna Satan uit de hemel was neergeslingerd naar de omgeving van de aarde. Dit was het goede nieuws dat moest worden bekendgemaakt, het nieuws dat Gods koninkrijk reeds in werking was. Wat een stimulans vormde dit verlichte begrip voor deze Koninkrijksverkondigers om tot de uiteinden der aarde te prediken!
Op alle beschikbare manieren getuigde Jehovah’s volk dat alleen Gods koninkrijk blijvende verlichting kan brengen en de diep ingeroeste problemen die de mensheid teisterden, kan oplossen. In 1931 vormde deze boodschap het onderwerp van een radiotoespraak door J. F. Rutherford via het uitgebreidste internationale zendnet dat ooit in de ether was geweest. De tekst van die uitzending werd tevens in veel talen gepubliceerd in de brochure Het Koninkrijk, De Hoop der Wereld — waarvan binnen enkele maanden miljoenen exemplaren werden verspreid. Nog afgezien van de wijde openbare verspreiding werden er speciale krachtsinspanningen in het werk gesteld om politici, vooraanstaande zakenlieden en de geestelijkheid exemplaren in handen te geven.
Die brochure zei onder andere: „De huidige onrechtvaardige regeeringen der wereld kunnen den menschen hoegenaamd geen hoop geven. God’s oordeel tegen hen verklaart, dat zij ten ondergang gedoemd zijn. De hoop der wereld, en wel de eenige hoop, is daarom het rechtvaardige koninkrijk of de heerschappij van God met Christus Jezus als onzichtbaren Heerscher.” Dat Koninkrijk, zo beseften zij, zou de mensheid ware vrede en zekerheid schenken. Onder die regering zou de aarde een werkelijk paradijs worden, en zouden ziekte en dood er niet meer zijn. — Openb. 21:4, 5.
Het goede nieuws van Gods koninkrijk staat nog steeds centraal in de geloofsovertuigingen van Jehovah’s Getuigen. Sedert de uitgave van 1 maart 1939 voert hun voornaamste tijdschrift, dat thans in meer dan 110 talen wordt gepubliceerd, als titel De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk.
Maar voordat de Koninkrijksheerschappij de aarde in een paradijs zou veranderen, moest het huidige goddeloze samenstel verdwijnen. Hoe zou dat tot stand worden gebracht?
De oorlog van de grote dag van God de Almachtige
De wereldoorlog die in 1914 begon, deed het bestaande samenstel van dingen op zijn grondvesten schudden. Een tijdlang leek het erop dat de gebeurtenissen zich zouden ontwikkelen zoals de Bijbelonderzoekers hadden verwacht.
Destijds, in augustus 1880, had broeder Russell geschreven: „Wij begrijpen dat voordat de menselijke familie wordt hersteld of ook maar een begin van zegeningen ontvangt, de huidige koninkrijken der aarde, die de mensheid nu in slavernij en onderdrukking houden, alle omvergeworpen zullen worden en dat het koninkrijk van God de macht zal overnemen en dat de zegening en het herstel door middel van het nieuwe koninkrijk komen.” Hoe zou dat ’omverwerpen van koninkrijken’ in zijn werk gaan? Op grond van de toestanden die Russell toen in de wereld tot ontwikkeling kon zien komen, geloofde hij dat God tijdens de oorlog van Armageddon de strijdende partijen van de mensheid zou gebruiken om bestaande instellingen omver te werpen. Hij zei: „Het werk om de wereldrijken der mensheid te verwoesten, begint al. De macht die ze omver zal werpen, is thans aan het werk. Reeds organiseren de mensen hun troepen onder de naam communisten, socialisten, nihilisten, enz.”
In het boek The Day of Vengeance (De dag der wraak), later The Battle of Armageddon (De krijg van Armageddon) genoemd, dat in 1897 werd uitgegeven, werd verder uitgeweid over het begrip dat de Bijbelonderzoekers toen van de kwestie hadden, met de woorden: „De Heer zal door middel van zijn oppermachtige voorzienigheid het algemene bevel op zich nemen over dit grote leger van ontevredenen — patriotten, hervormers, socialisten, moralisten, anarchisten, onwetenden en desperado’s — en zal hun hoopvolle verwachtingen, hun angsten, dwaasheden en zelfzucht in overeenstemming met zijn goddelijke wijsheid gebruiken teneinde zijn eigen grootse voornemens tot stand te brengen door de huidige instellingen omver te werpen en de mens toe te bereiden voor het Koninkrijk van Rechtvaardigheid.” Zij waren dus van mening dat de oorlog van Armageddon verband zou houden met gewelddadige maatschappelijke revoluties.
Maar zou Armageddon louter een strijd tussen twistende partijen van de mensheid zijn, een sociale revolutie die door God zou worden gebruikt om bestaande instellingen omver te werpen? Nadat er meer aandacht was geschonken aan de schriftplaatsen die deze aangelegenheid aanroerden, vestigde The Watch Tower van 15 juli 1925 de aandacht op Zacharia 14:1-3 en zei: „Hieruit dienen wij te begrijpen dat alle natiën der aarde onder aanvoering van Satan vergaderd zullen worden tot de strijd tegen de Jeruzalemklasse, d.w.z. tegen hen die hun standpunt innemen aan de zijde van de Heer . . . Openbaring 16:14, 16.”
Het volgende jaar kwam (in het Engels) het boek Bevrijding, waarin de aandacht gericht werd op het werkelijke doel van deze oorlog: „Nu zal Jehova volgens Zijn Woord een zoo duidelijke en ondubbelzinnige openbaring van Zijn macht geven, dat de volken van hun goddeloozen wandel overtuigd kunnen worden en kunnen erkennen, dat Jehova God is. Dat is de reden, waarom God de zondvloed over de aarde bracht, den Toren van Babel nederwierp, het leger van Sanherib, den [As]syrischen koning, vernietigde en de Egyptenaren door de zee verzwolg, en dit is ook de reden, waarom Hij thans opnieuw een groote benauwdheid over de wereld zal brengen. De vroegere rampen waren slechts schaduwen van die, welke nu dreigt te komen. De vergadering is voor den grooten dag des almachtigen Gods. Het is de ’groote en vreeselijke dag des Heeren’ (Joël 2:31), waarin God Zich een naam zal maken. In dezen grooten en beslissenden strijd zullen de menschen aller volken, geslachten en tongen leeren, dat Jehova de almachtige, alwijze en rechtvaardige God is.” Maar Jehovah’s dienstknechten op aarde kregen een waarschuwing: „In dezen grooten strijd zal geen Christen te strijden hebben. Zij strijden niet, omdat Jehova gezegd heeft: ’Want de strijd is niet uwe, maar Godes.’” De oorlog die hier besproken werd, was beslist niet de oorlog die, aanvangend in 1914, tussen de natiën werd gestreden. Ze moest nog komen.
Er waren nog andere kwesties die aan de hand van de Schrift moesten worden opgelost. Een daarvan betrof de identiteit van het Jeruzalem dat tot het einde van de tijden der heidenen zou worden vertreden, zoals in Lukas 21:24 staat; en verwant daaraan was de identificatie van het Israël waarnaar in zo veel herstellingsprofetieën werd verwezen.
Zou God de joden naar Palestina doen terugkeren?
De Bijbelonderzoekers waren goed op de hoogte van de vele herstellingsprofetieën die door Gods profeten tot het oude Israël waren uitgesproken (Jer. 30:18; 31:8-10; Amos 9:14, 15; Rom. 11:25, 26). Tot aan 1932 hadden zij altijd begrepen dat deze specifiek van toepassing waren op de natuurlijke joden. Zij geloofden dus dat God Israël weer gunst zou betonen en de joden geleidelijk naar Palestina zou doen terugkeren, hun de ogen zou openen voor de waarheid betreffende Jezus als Loskoper en Messiaanse Koning, en hen zou gebruiken als instrument om zegeningen tot alle natiën uit te strekken. Vanuit dit begrip sprak broeder Russell zowel in New York als in Europa grote scharen joodse toehoorders toe over het onderwerp „Het zionisme in de profetieën”, en schreef broeder Rutherford in 1925 het boek Comfort for the Jews (Troost voor de joden).
Maar geleidelijk aan werd het duidelijk dat wat er in Palestina met betrekking tot de joden gebeurde, niet de vervulling van Jehovah’s grootse herstellingsprofetieën was. Het eerste-eeuwse Jeruzalem werd verwoest omdat de joden Gods Zoon, de Messias, degene die in Jehovah’s naam gezonden was, hadden verworpen (Dan. 9:25-27; Matth. 23:38, 39). Het werd steeds duidelijker dat zij als volk hun houding niet hadden herzien. Er was geen berouw over de door hun voorvaders bedreven verkeerde daad. De terugkeer van sommigen naar Palestina werd helemaal niet ingegeven door liefde voor God of het verlangen dat zijn naam grootgemaakt zou worden door de vervulling van zijn Woord. Dit werd duidelijk uitgelegd in het tweede deel van Vindication (Rechtvaardiging), dat in 1932 door de Watch Tower Bible and Tract Society werd gepubliceerd.k De juistheid van deze zienswijze werd in 1949 bevestigd, toen de staat Israël, die toen juist als natie en als vaderland voor de joden was gesticht, lid werd van de Verenigde Naties en daarmee aantoonde dat ze niet op Jehovah maar op de politieke natiën van de wereld vertrouwde.
Wat er in vervulling van die herstellingsprofetieën had plaatsgevonden, wees in een andere richting. Jehovah’s dienstknechten begonnen in te zien dat het geestelijke Israël, „het Israël Gods”, bestaande uit met de geest gezalfde christenen, in vervulling van Gods voornemen vrede met God genoot door bemiddeling van Jezus Christus (Gal. 6:16). Nu werden hun de ogen geopend zodat zij in Gods handelen met zulke ware christenen een schitterende geestelijke vervulling van die herstellingsbeloften onderscheidden. Mettertijd gingen zij ook inzien dat het Jeruzalem dat aan het einde van de tijden der heidenen verheven werd niet louter een aardse stad, of zelfs een door die stad vertegenwoordigde natie op aarde was, maar daarentegen het „hemelse Jeruzalem”, waar Jehovah zijn Zoon, Jezus Christus, in 1914 met regeringsbevoegdheid bekleed op de troon plaatste. — Hebr. 12:22.
Nu deze dingen duidelijk waren, verkeerden Jehovah’s Getuigen in een betere positie om zich zonder partijdigheid jegens welke groep dan ook van de toewijzing te kwijten „op de gehele bewoonde aarde . . . tot een getuigenis voor alle natiën” het goede nieuws van het koninkrijk te prediken. — Matth. 24:14.
Wie komt de eer toe voor al deze verklaringen van de bijbel die in de Wachttoren-publikaties zijn verschenen?
Het middel waardoor Jehovah’s dienstknechten onderwezen worden
Jezus Christus voorzei dat hij na zijn terugkeer naar de hemel zijn discipelen de heilige geest zou zenden. Deze zou als helper dienen en hen „in alle waarheid” leiden (Joh. 14:26; 16:7, 13). Jezus zei ook dat hij als de Heer of Meester van ware christenen een „getrouwe en beleidvolle slaaf”, een ’getrouwe beheerder’, zou hebben, die de huisknechten, de werkers in het huisgezin des geloofs, geestelijk ’voedsel te rechter tijd’ zou geven (Matth. 24:45-47; Luk. 12:42). Wie is deze getrouwe en beleidvolle slaaf?
De allereerste uitgave van de Watch Tower zinspeelde op Mattheüs 24:45-47 door te verklaren dat het doel van de uitgevers van dat tijdschrift was attent te zijn op gebeurtenissen in verband met Christus’ tegenwoordigheid, en het huisgezin des geloofs geestelijk ’voedsel te rechter tijd’ te geven. Maar de redacteur van het tijdschrift beweerde zelf niet dat hij de getrouwe en beleidvolle slaaf of de „getrouwe en verstandige dienstknecht” (volgens de weergave in de King James Version) was.
Zo verklaarde C. T. Russell in de uitgave van oktober⁄november 1881 van het tijdschrift: „Wij geloven dat ieder lid van dit lichaam van Christus hetzij direct of indirect een aandeel heeft aan het gezegende werk dat erin bestaat voedsel te rechter tijd aan het huisgezin des geloofs uit te delen. ’Wie dan is die getrouwe en verstandige dienstknecht, die zijn Heer over zijn huisgezin gesteld heeft’, om hun te rechter tijd hun voedsel te geven? Is het niet deze ’kleine kudde’ van gewijde dienstknechten die getrouw hun wijdingsgeloften vervullen — het lichaam van Christus — en is het niet het gehele lichaam, als enkelingen en collectief, dat voedsel te rechter tijd aan het huisgezin des geloofs — de grote groep van gelovigen — uitdeelt? Gezegend is die dienstknecht (het gehele lichaam van Christus) wie zijn Heer wanneer hij gekomen is (Gr. elthon) daarmee bezig zal vinden. ’Voorwaar, ik zeg u, dat hij hem zal stellen over al zijn goederen.’”
Meer dan tien jaar later gaf broeder Russells echtgenote echter in het openbaar uiting aan de gedachte dat Russell zelf de getrouwe en verstandige dienstknecht was.l De zienswijze die zij ten aanzien van de identiteit van de ’getrouwe dienstknecht’ kenbaar maakte, werd zo’n dertig jaar lang algemeen door de Bijbelonderzoekers overgenomen. Broeder Russell verwierp hun zienswijze niet, maar hij persoonlijk vermeed het de schriftplaats op die manier toe te passen, terwijl hij beklemtoonde een tegenstander te zijn van de gedachte van een klasse van geestelijken die de opdracht zou hebben om Gods Woord te onderwijzen, in tegenstelling tot een klasse van leken die zo’n opdracht niet had. Het begrip dat door broeder Russell in 1881 tot uitdrukking werd gebracht, dat de getrouwe en verstandige dienstknecht in werkelijkheid een collectieve dienstknecht was, bestaande uit alle leden van het met de geest gezalfde lichaam van Christus op aarde, werd opnieuw bevestigd in The Watch Tower van 15 februari 1927. — Vergelijk Jesaja 43:10.
Hoe bezag broeder Russell zijn eigen rol? Maakte hij aanspraak op een bepaalde openbaring door God? In de Watch Tower van 15 juli 1906 (blz. 229) antwoordde Russell nederig: „Neen, geliefde vrienden, ik maak geen enkele aanspraak op superioriteit, noch op bovennatuurlijke kracht, waardigheid of autoriteit; noch streef ik ernaar mijzelf te verheffen in de achting van mijn broeders in het huisgezin des geloofs, behalve in de zin waarin de Meester erop aangedrongen heeft toen hij zei: ’Wie onder u groot wil zijn, die zij uw dienaar’ (Matth. 20:27). . . . De waarheden die ik, als Gods woordvoerder, voorleg, werden niet in visioenen of dromen, noch door Gods hoorbare stem geopenbaard, noch ook alle tegelijk, maar geleidelijk . . . Evenmin is deze duidelijke ontplooiing van de waarheid te danken aan enig menselijk vernuft of scherpzinnig inzicht, maar aan het eenvoudige feit dat Gods bestemde tijd is aangebroken; en als ik niet sprak, en er geen andere spreekbuis kon worden gevonden, zouden zelfs de stenen het uitroepen.”
De lezers van de Watch Tower kregen, evenals al Jehovah’s Getuigen in deze tijd, de aanmoediging naar Jehovah als hun Grootse Onderwijzer op te zien (Jes. 30:20). Dit werd krachtig beklemtoond in De Wachttoren van januari 1932 (The Watchtower van 1 november 1931) in het artikel „Geleerd van God”, waarin werd verklaard: „De Wachttoren erkent dat de waarheid aan Jehova toebehoort, en niet aan eenig schepsel. De Wachttoren is niet het werktuig van eenigen mensch of groep van menschen, noch wordt hij uitgegeven overeenkomstig de luimen van menschen. . . . Jehova God is de groote Leeraar van zijn kinderen. Het is zeker dat de openbaarmaking van deze waarheden geschiedt door onvolmaakte menschen, en om deze reden zijn zij niet volmaakt in vorm; maar zij worden in zulk een vorm verkondigd dat zij God’s waarheid die hij zijn kinderen leert weergeeft.”
Wanneer er in de eerste eeuw vragen rezen ten aanzien van leerstellingen of procedures, werden die verwezen naar een centraal besturend lichaam bestaande uit in geestelijk opzicht oudere mannen. Beslissingen werden genomen na beschouwd te hebben wat de geïnspireerde Schrift zei en kennis genomen te hebben van bewijzen in de vorm van activiteit die plaatsvond in overeenstemming met de Schrift en die voorspoedig verliep als gevolg van de werking van de heilige geest. De besluiten werden in geschreven vorm aan de gemeenten overgebracht (Hand. 15:1–16:5). Diezelfde procedure wordt onder Jehovah’s Getuigen in deze tijd gevolgd.
Geestelijk onderwijs wordt verschaft door middel van artikelen in tijdschriften, boeken, congresprogramma’s en schema’s voor gemeentelezingen, die alle worden opgesteld onder leiding van het Besturende Lichaam van de getrouwe en beleidvolle slaaf. De inhoud ervan demonstreert duidelijk dat wat Jezus voorzei, thans werkelijkheid is — dat hij inderdaad een getrouwe en beleidvolle slaafklasse heeft die loyaal ’alle dingen die hij geboden heeft’ onderwijst; dat dit instrument „waakt”, attent is op gebeurtenissen waardoor bijbelse profetieën worden vervuld, in het bijzonder met betrekking tot Christus’ tegenwoordigheid; dat het godvrezende mensen helpt te begrijpen wat erbij betrokken is de dingen die door Jezus geboden zijn te „onderhouden” en daarmee te bewijzen dat zij werkelijk zijn discipelen zijn. — Matth. 24:42; 28:20; Joh. 8:31, 32.
Door de jaren heen zijn op progressieve wijze gewoonten afgeschaft die tot gevolg zouden kunnen hebben dat in verband met de bereiding van geestelijk voedsel te veel de aandacht wordt gevestigd op bepaalde personen. Tot aan de dood van C. T. Russell stond zijn naam als redacteur in vrijwel elke uitgave van de Watch Tower vermeld. Namen of initialen van anderen die bijdragen hadden geleverd, stonden dikwijls afgedrukt aan het einde van artikelen die zij hadden geschreven. Toen ging The Watch Tower, met ingang van de uitgave van 1 december 1916, in plaats van de naam van één man als redacteur de namen vermelden van een redactiecomité. In de uitgave van 15 oktober 1931 werd zelfs deze lijst achterwege gelaten, en kwam Jesaja 54:13 ervoor in de plaats. Zoals aangehaald uit de American Standard Version, luidt deze tekst: „En alle uwe kinderen zullen van Jehova geleerd zijn, en de vrede uwer kinderen zal groot zijn.” Sinds 1942 is het de algemene regel dat lectuur die door de Watch Tower Society wordt gepubliceerd niet de aandacht vestigt op een afzonderlijke persoon als auteur.a Onder supervisie van het Besturende Lichaam hebben opgedragen christenen in Noord- en Zuid-Amerika, Europa, Afrika, Azië en eilanden der zee een aandeel aan het vervaardigen van dergelijk materiaal dat gebruikt wordt door gemeenten van Jehovah’s Getuigen in de gehele wereld. Maar alle eer wordt aan Jehovah God gegeven.
Het licht schijnt steeds helderder
Zoals in hun hedendaagse geschiedenis wordt weerspiegeld, is de ervaring van Jehovah’s Getuigen als die welke in Spreuken 4:18 wordt beschreven: „Het pad van de rechtvaardigen is als het glanzende licht, dat steeds helderder wordt tot de dag stevig bevestigd is.” Het licht heeft progressief geschenen, juist zoals het licht van de vroege ochtendschemering plaats maakt voor de zonsopgang en het volle licht van een nieuwe dag. Daar zij de aangelegenheden bezagen in het licht dat hun ter beschikking stond, hebben zij soms onvolledige en zelfs onnauwkeurige denkbeelden gehad. Hoezeer zij ook hun best deden, zij konden bepaalde profetieën eenvoudigweg niet begrijpen tot deze in vervulling begonnen te gaan. Terwijl Jehovah door middel van zijn geest meer licht op zijn Woord heeft geworpen, zijn zijn dienstknechten nederig bereid geweest de noodzakelijke aanpassingen aan te brengen.
Dat progressieve begrip was niet beperkt tot de vroege periode van hun hedendaagse geschiedenis. Het gaat tot op de dag van vandaag voort. In 1962 bijvoorbeeld kwam er een herziening van het begrip betreffende „de superieure autoriteiten” uit Romeinen 13:1-7.
Vele jaren lang hadden de Bijbelonderzoekers onderwezen dat „de hogere machten” (KJ) Jehovah God en Jezus Christus waren. Waarom? In The Watch Tower-uitgaven van 1 en van 15 juni 1929 werd een verscheidenheid van wereldlijke wetten aangehaald, en werd aangetoond dat wat in het ene land toegestaan was, in een ander land verboden was. Ook werd de aandacht gevestigd op wereldlijke wetten die van mensen dingen vereisten die God verboden had of die verboden wat God zijn dienstknechten geboden had te doen. Wegens hun ernstige verlangen eerbied te tonen voor de opperste autoriteit van God, scheen het de Bijbelonderzoekers toe dat „de hogere machten” Jehovah God en Jezus Christus moesten zijn. Zij gehoorzaamden nog steeds aan wereldlijke wetten, maar de nadruk lag erop dat gehoorzaamheid aan God op de eerste plaats kwam. Dat was een belangrijke les, een les die hen sterkte gedurende de jaren van wereldberoering die volgden. Maar zij begrepen niet duidelijk wat Romeinen 13:1-7 inhield.
Jaren later werd de schriftplaats opnieuw zorgvuldig onderzocht, alsmede de context en de betekenis ervan in het licht van de hele verdere bijbel. Als gevolg hiervan werd in 1962 erkend dat „de superieure autoriteiten” de wereldlijke regeerders zijn, maar met behulp van de Nieuwe-Wereldvertaling werd het beginsel van relatieve onderworpenheid duidelijk onderscheiden.b Dit gaf geen aanleiding tot een grote verandering in de houding van Jehovah’s Getuigen ten aanzien van de regeringen van de wereld, maar wel werd hun begrip van een belangrijk gedeelte van de Schrift erdoor gecorrigeerd. Deze ontwikkeling gaf de Getuigen individueel de gelegenheid zorgvuldig te beschouwen of zij werkelijk hun verantwoordelijkheden jegens zowel God als de wereldlijke autoriteiten nakwamen. Dit duidelijke begrip van „de superieure autoriteiten” heeft als een bescherming voor Jehovah’s Getuigen gediend, vooral in die landen waar golven van nationalisme en de roep om grotere vrijheid hebben geleid tot uitbarstingen van geweld en de vorming van nieuwe regeringen.
Het volgende jaar, 1963, werd er een bredere toepassing van „Babylon de Grote” gepresenteerd (Openb. 17:5).c Een beschouwing van de wereldlijke en religieuze geschiedenis leidde tot de conclusie dat de invloed van het oude Babylon niet alleen de christenheid maar elk deel van de aarde had doordrenkt. Zo werd onderscheiden dat Babylon de Grote het hele wereldrijk van valse religie was. Dit besef heeft Jehovah’s Getuigen in staat gesteld nog veel meer mensen van verschillende achtergronden te helpen gunstig te reageren op het bijbelse gebod: „Gaat uit van haar, mijn volk.” — Openb. 18:4.
Trouwens, de ontwikkeling van de in het hele boek Openbaring voorzegde gebeurtenissen heeft werkelijk een overvloed van geestelijke verlichting verschaft. In 1917 werd een studie van de Openbaring gepubliceerd in het boek The Finished Mystery (Het voltooide mysterie). Maar „de dag des Heren” waarover in Openbaring 1:10 gesproken wordt, was destijds nog maar pas begonnen; veel van wat voorzegd was, had nog niet plaatsgevonden en werd niet duidelijk begrepen. De ontwikkelingen gedurende de jaren die volgden, wierpen echter meer licht op de betekenis van dat gedeelte van de bijbel, en deze gebeurtenissen waren van enorme invloed op de zeer verhelderende studie van de Openbaring die in 1930 werd gepubliceerd in de twee delen met de titel Light (Licht). In de jaren ’60 werden nieuwere inzichten verwerkt in de boeken „Babylon de Grote is gevallen!” Gods koninkrijk heerst! en ’Dan is Gods mysterie voleindigd’. Twee decennia later werd er opnieuw een diepgaande studie van dat gedeelte van de bijbel gemaakt. Het figuurlijke taalgebruik van de Openbaring werd zorgvuldig geanalyseerd in het licht van soortgelijke uitdrukkingen in andere gedeelten van de bijbel (1 Kor. 2:10-13). De twintigste-eeuwse gebeurtenissen waarmee de profetieën in vervulling waren gegaan, werden onder de loep genomen. De resultaten werden in 1988 gepubliceerd in het bezielende boek De Openbaring — Haar grootse climax is nabij!
Gedurende de vroege jaren van hun hedendaagse geschiedenis werden er fundamenten gelegd. Er werd veel waardevol geestelijk voedsel verstrekt. In recente jaren is er een grotere verscheidenheid van bijbelstudiemateriaal verschaft om te voorzien in de behoeften van zowel rijpe christenen als nieuwe leerlingen van velerlei achtergrond. Voortgaande studie van de Schrift, gepaard met de vervulling van goddelijke profetieën, heeft het in veel gevallen mogelijk gemaakt bijbelse leringen helderder te formuleren. Omdat hun studie van Gods Woord progressief is, hebben Jehovah’s Getuigen geestelijk voedsel in overvloed, juist zoals de Schrift voor Gods dienstknechten had voorzegd (Jes. 65:13, 14). Als zienswijzen worden aangepast, gebeurt dat nooit met de bedoeling aanvaardbaarder voor de wereld te worden door haar in verval geraakte morele waarden over te nemen. Integendeel, de geschiedenis van Jehovah’s Getuigen toont aan dat veranderingen worden aangebracht met het doel zich nog strikter aan de bijbel te houden, meer op de getrouwe eerste-eeuwse christenen te lijken en daardoor voor God aanvaardbaarder te zijn.
Hun ervaring is derhalve in overeenstemming met het gebed van de apostel Paulus, die aan medechristenen schreef: „Wij [hebben] . . . niet opgehouden voor u te bidden en te vragen dat gij vervuld moogt worden met de nauwkeurige kennis van zijn wil, in alle wijsheid en geestelijk inzicht, opdat gij moogt wandelen op een wijze die Jehovah waardig is, ten einde hem volledig te behagen, terwijl gij in ieder goed werk vrucht blijft dragen en blijft toenemen in de nauwkeurige kennis van God.” — Kol. 1:9, 10.
Die toename in nauwkeurige kennis van God staat ook in verband met hun naam — Jehovah’s Getuigen.
[Voetnoten]
a Zion’s Watch Tower and Herald of Christ’s Presence, 15 juli 1906, blz. 229-231.
b Zie Hulp tot begrip van de bijbel, uitgegeven door de Watchtower Bible and Tract Society of New York, Inc., blz. 1166.
c Een paar voorbeelden: (1) Tegen de zestiende eeuw waren er krachtige anti-trinitarische bewegingen in Europa. Ferenc Dávid bijvoorbeeld, een Hongaar (1510–1579), wist en leerde dat het dogma van de Drieëenheid niet schriftuurlijk was. Wegens zijn geloofsovertuigingen stierf hij in de gevangenis. (2) De Ecclesia minor, die in de zestiende en zeventiende eeuw ongeveer honderd jaar lang in Polen een bloeiperiode beleefde, verwierp de Drieëenheid eveneens, en aanhangers van die kerk verbreidden lectuur over heel Europa, totdat de jezuïeten kans zagen hen uit Polen te laten verbannen. (3) In Engeland verwierp Sir Isaac Newton (1642–1727) de leerstelling van de Drieëenheid en beschreef gedetailleerde historische en schriftuurlijke redenen waarom hij dit deed, maar hij liet die tijdens zijn leven niet uitgeven, klaarblijkelijk uit vrees voor de gevolgen. (4) Henry Grew was een van degenen die in Amerika de Drieëenheid als onschriftuurlijk ontmaskerden. In 1824 behandelde hij deze aangelegenheid uitvoerig in An Examination of the Divine Testimony Concerning the Character of the Son of God.
d Zie ook Studies in the Scriptures, Deel V, blz. 41-82.
e Grondige besprekingen van historisch en schriftuurlijk bewijsmateriaal inzake dit onderwerp zijn bij herhaling door de Watchtower Bible and Tract Society gepubliceerd. Zie „Het Woord” — Wie is hij? Volgens Johannes (Eng. 1962; Ned. 1963), „Dingen waarin God onmogelijk kan liegen” (Eng. 1965; Ned. 1966), Redeneren aan de hand van de Schrift (1985) en Moet u geloof stellen in de Drieëenheid? (1989).
f Wat de Schrift over de ziel zegt, weten de joodse geleerden net zo goed als die van de christenheid, maar het wordt in hun plaatsen van aanbidding zelden onderwezen. Zie de New Catholic Encyclopedia (1967), Deel XIII, blz. 449, 450; The Eerdmans Bible Dictionary (1987), blz. 964, 965; The Interpreter’s Dictionary of the Bible, onder redactie van G. Buttrick (1962), Deel 1, blz. 802; The Jewish Encyclopedia (1910), Deel VI, blz. 564.
g In een uitvoeriger bespreking van het onderwerp wees in 1955 (Ned. 1957) de brochure Wat zegt de Schrift over een „voortbestaan na de dood”? erop dat uit het bijbelse verslag blijkt hoe Satan Eva zelfs aanmoedigde om te geloven dat zij niet in het vlees zou sterven door Gods verbod op het eten van de vrucht van „de boom der kennis van goed en kwaad” te negeren (Gen. 2:16, 17; 3:4). Uiteraard bleek dit na verloop van tijd een leugen te zijn, maar er deden zich verdere ontwikkelingen voor die hun wortels hadden in die eerste leugen. De mensen namen de zienswijze aan dat een onzichtbaar deel van de mens voortleefde. Na de vloed van Noachs dagen werd dit versterkt door demonische spiritistische gebruiken die zich vanuit Babylon verbreidden. — Jes. 47:1, 12; Deut. 18:10, 11.
h Barbour beweerde in de losprijs te geloven, dat Christus ten behoeve van ons gestorven was. Wat hij verwierp, was de gedachte van „vereffening” — dat Christus in onze plaats gestorven was, dat Christus door zijn dood de straf voor de zonde ten behoeve van Adams nageslacht had betaald.
i Dit gebeurde onder invloed van de overtuiging dat het zevende millennium van de menselijke geschiedenis in 1873 was begonnen en dat in 1878 een periode van goddelijk misnoegen (van gelijke duur als een eerdere periode die als een tijdperk van gunst werd beschouwd) jegens het natuurlijke Israël zou eindigen. De chronologie klopte niet doordat werd uitgegaan van een onnauwkeurige weergave van Handelingen 13:20 in de King James Version, werd aangenomen dat 1 Koningen 6:1 een overschrijffout bevatte en geen rekening werd gehouden met bijbelse synchronismen in de datering van regeringen van de koningen van Juda en van Israël. Een duidelijker begrip van de bijbelse chronologie werd in 1943 gepubliceerd in het boek „De Waarheid Zal U Vrijmaken” (Eng.; Ned. in 1947), en het jaar daarop werd dit in het boek „The Kingdom Is at Hand” („Het Koninkrijk is nabij”), zoals trouwens ook in latere publikaties, nog verfijnd.
j Een door George Storrs, Brooklyn, New York, gepubliceerd tijdschrift.
k Toen het Besturende Lichaam in 1978 werd gevraagd om een verklaring voor de pers betreffende het standpunt van Jehovah’s Getuigen met betrekking tot het zionisme, zei het: „Jehovah’s Getuigen blijven het bijbelse standpunt innemen van neutraliteit ten aanzien van alle politieke bewegingen en regeringen. Zij zijn ervan overtuigd dat geen menselijk streven zal bewerkstelligen wat alleen Gods hemelse koninkrijk tot stand kan brengen.”
l Helaas is zij slechts kort hierna van hem weggegaan wegens haar eigen verlangen naar persoonlijk aanzien.
a In landen waar de wet dat vereist, kan echter een plaatselijke vertegenwoordiger worden vermeld als persoon die verantwoordelijk is voor wat er wordt gepubliceerd.
b Nederlandse Wachttoren-uitgaven van 15 januari, 1 februari en 15 februari 1963.
c Nederlandse Wachttoren-uitgaven van 1 februari en 15 februari 1964.
[Inzet op blz. 120]
C. T. Russell erkende volmondig de hulp die hij in de beginjaren van zijn bijbelstudie van anderen had ontvangen
[Inzet op blz. 122]
Zij hebben persoonlijk de bewijzen dat de bijbel werkelijk Gods Woord is, onderzocht
[Inzet op blz. 123]
De Bijbelonderzoekers onderscheidden dat Gods gerechtigheid volmaakt in evenwicht is met zijn wijsheid, liefde en macht
[Inzet op blz. 127]
Russell zag duidelijk dat de hel geen plaats is van pijniging na de dood
[Inzet op blz. 129]
De meeste redelijke mensen geloofden niet in de leerstelling van het hellevuur
[Inzet op blz. 132]
Russells onwankelbare standpunt inzake de losprijs had verstrekkende gevolgen
[Inzet op blz. 134]
Zij zagen dat 1914 een duidelijk door de bijbelse profetieën gekenmerkt jaar was
[Inzet op blz. 136]
Niet alles gebeurde zo snel als zij het verwachtten
[Inzet op blz. 139]
Het goede nieuws dat verkondigd moest worden: Gods koninkrijk is reeds in werking!
[Inzet op blz. 140]
Zou Armageddon louter een sociale revolutie zijn?
[Inzet op blz. 141]
Eindelijk, in 1932, werd het ware „Israël Gods” geïdentificeerd
[Inzet op blz. 143]
„De getrouwe en beleidvolle slaaf” — een persoon of een klasse?
[Inzet op blz. 146]
Progressief zijn gewoonten afgeschaft die te veel de aandacht op bepaalde personen konden vestigen
[Inzet op blz. 148]
Veranderingen worden aangebracht met het doel zich nog strikter aan Gods Woord te houden
[Kader op blz. 124]
Gods naam bekendmaken
◆ Sedert 1931 wordt de naam Jehovah’s Getuigen gebruikt ter aanduiding van hen die Jehovah als de enige ware God aanbidden en dienen.
◆ Sedert 15 oktober 1931 staat Gods persoonlijke naam, Jehovah, op de voorpagina van elke uitgave van het tijdschrift „De Wachttoren”.
◆ In een tijd dat Gods persoonlijke naam uit de meeste moderne vertalingen van de bijbel werd weggelaten, begonnen Jehovah’s Getuigen, in 1950, met de uitgave van de „Nieuwe-Wereldvertaling”, die de goddelijke naam in zijn rechtmatige plaats herstelde.
◆ Naast de bijbel zelf is er door de Watch Tower Bible and Tract Society veel andere lectuur uitgegeven om de aandacht speciaal te richten op de goddelijke naam — bijvoorbeeld de boeken „Jehova” (Eng. 1934), „Uw naam worde geheiligd” (Eng. 1961) en „’De natiën zullen weten dat ik Jehovah ben’ — Hoe?” (Eng. 1971), evenals de brochure „De Goddelijke Naam die eeuwig zal blijven bestaan” (1984).
[Kader op blz. 126]
’Zullen wij Christus zelf blijven tegenspreken?’
Nadat C. T. Russell de onschriftuurlijkheid en onredelijkheid van de leerstelling van de Drieëenheid aan de kaak had gesteld, gaf hij uiting aan oprechte verontwaardiging toen hij vroeg: „Zullen wij zo de Apostelen en Profeten en Jezus zelf tegenspreken, en rede en gezond verstand in de wind slaan om vast te houden aan een dogma dat ons vanuit een duister, bijgelovig verleden is overgeleverd door een corrupte, afvallige Kerk? Neen! ’Tot de Wet en tot het getuigenis! Indien zij niet spreken in overeenstemming met dit Woord, is het omdat er geen licht in hen is.’” — „The Watch Tower”, 15 augustus 1915.
[Kader op blz. 133]
Progressieve waarheid
In 1882 schreef C. T. Russell: „De bijbel is onze enige maatstaf en zijn leringen vormen onze enige geloofsbelijdenis, en erkennend dat de schriftuurlijke waarheden zich op progressieve wijze ontvouwen, zijn wij bereid en erop voorbereid ons geloof uit te breiden of aan te passen naarmate wij meer licht van onze Maatstaf ontvangen.” — „Watch Tower”, april 1882, blz. 7.
[Kader op blz. 144, 145]
Geloofsovertuigingen van Jehovah’s Getuigen
◆ De bijbel is Gods geïnspireerde Woord (2 Tim. 3:16, 17).
De inhoud ervan bestaat niet uit louter historie of menselijke meningen maar is het woord van God, opgetekend tot ons nut (2 Petr. 1:21; Rom. 15:4; 1 Kor. 10:11).
◆ Jehovah is de enige ware God (Ps. 83:18; Deut. 4:39).
Jehovah is de Schepper van alle dingen, en als zodanig verdient alleen hij het aanbeden te worden (Openb. 4:11; Luk. 4:8).
Jehovah is de Universele Soeverein, degene aan wie wij volledige gehoorzaamheid verschuldigd zijn (Hand. 4:24; Dan. 4:17; Hand. 5:29).
◆ Jezus Christus is de eniggeboren Zoon van God, de enige die rechtstreeks door God zelf werd geschapen (1 Joh. 4:9; Kol. 1:13-16).
Jezus was de eerste van Gods scheppingen; derhalve leefde Jezus voordat hij als mens werd verwekt en geboren, in de hemel (Openb. 3:14; Joh. 8:23, 58).
Jezus aanbidt zijn Vader als de enige ware God; Jezus heeft nooit beweerd aan God gelijk te zijn (Joh. 17:3; 20:17; 14:28).
Jezus heeft zijn volmaakte menselijke leven gegeven als losprijs voor de mensheid. Zijn slachtoffer maakt eeuwig leven mogelijk voor allen die er werkelijk geloof in oefenen (Mark. 10:45; Joh. 3:16, 36).
Jezus werd uit de doden opgewekt als een onsterfelijk persoon in het geestenrijk (1 Petr. 3:18; Rom. 6:9).
Jezus is wedergekomen (door als Koning zijn aandacht op de aarde te richten) en is nu tegenwoordig als een luisterrijke geest (Matth. 24:3, 23-27; 25:31-33; Joh. 14:19).
◆ Satan is de onzichtbare „heerser van deze wereld” (Joh. 12:31; 1 Joh. 5:19).
Oorspronkelijk was hij een volmaakte zoon van God, maar hij liet toe dat zich in zijn hart gevoelens van eigen belangrijkheid ontwikkelden, hij snakte naar aanbidding die alleen Jehovah toekwam, en verleidde Adam en Eva ertoe hem te gehoorzamen in plaats van naar God te luisteren. Aldus maakte hij zichzelf tot Satan, hetgeen „Tegenstander” betekent (Joh. 8:44; Gen. 3:1-5; vergelijk Deuteronomium 32:4, 5; Jakobus 1:14, 15; Lukas 4:5-7).
Satan ’misleidt de gehele bewoonde aarde’; hij en zijn demonen zijn verantwoordelijk voor de toegenomen benauwdheid op aarde in deze tijd van het einde (Openb. 12:7-9, 12).
Op Gods bestemde tijd zullen Satan en zijn demonen voor eeuwig vernietigd worden (Openb. 20:10; 21:8).
◆ Gods koninkrijk onder Christus zal alle menselijke regeringen vervangen en zal de ene regering over de gehele mensheid worden (Dan. 7:13, 14).
Het huidige goddeloze samenstel van dingen zal volledig vernietigd worden (Dan. 2:44; Openb. 16:14, 16; Jes. 34:2).
Het koninkrijk Gods zal met rechtvaardigheid heersen en zal zijn onderdanen ware vrede brengen (Jes. 9:6, 7; 11:1-5; 32:17; Ps. 85:10-12).
De goddelozen zullen voor eeuwig worden afgesneden, en de aanbidders van Jehovah zullen blijvende zekerheid genieten (Spr. 2:21, 22; Ps. 37:9-11; Matth. 25:41-46; 2 Thess. 1:6-9; Micha 4:3-5).
◆ Wij leven thans, sinds 1914,d in „de tijd van het einde” van deze goddeloze wereld (Matth. 24:3-14; 2 Tim. 3:1-5; Dan. 12:4).
Gedurende deze tijdsperiode wordt aan alle natiën een getuigenis gegeven; daarna zal het einde komen, niet van de aardbol, maar van het goddeloze samenstel en van goddeloze mensen (Matth. 24:3, 14; 2 Petr. 3:7; Pred. 1:4).
◆ Er is slechts één weg die naar het leven leidt; niet alle religies of religieuze praktijken worden door God goedgekeurd (Matth. 7:13, 14; Joh. 4:23, 24; Ef. 4:4, 5).
Ware aanbidding legt niet de nadruk op ritueel en uiterlijk vertoon maar op echte liefde voor God, getoond door gehoorzaamheid aan zijn geboden en door liefde voor de naaste (Matth. 15:8, 9; 1 Joh. 5:3; 3:10-18; 4:21; Joh. 13:34, 35).
Mensen uit alle natiën, rassen en taalgroepen kunnen Jehovah dienen en zijn goedkeuring hebben (Hand. 10:34, 35; Openb. 7:9-17).
Gebeden dienen uitsluitend tot Jehovah te worden gericht door bemiddeling van Jezus; beelden mogen noch als voorwerpen van verering noch als hulpmiddelen bij de aanbidding worden gebruikt (Matth. 6:9; Joh. 14:6, 13, 14; 1 Joh. 5:21; 2 Kor. 5:7; 6:16; Jes. 42:8).
Spiritistische praktijken dienen strikt gemeden te worden (Gal. 5:19-21; Deut. 18:10-12; Openb. 21:8).
Er is onder ware christenen geen onderscheid in geestelijken en leken (Matth. 20:25-27; 23:8-12).
Het ware christendom houdt niet in dat men een wekelijkse sabbat onderhoudt of aan andere vereisten van de Mozaïsche wet vasthoudt om redding te verwerven; door dat te doen zou men Christus, die de Wet heeft vervuld, verwerpen (Gal. 5:4; Rom. 10:4; Kol. 2:13-17).
Beoefenaars van de ware aanbidding laten zich niet in met intergeloof (2 Kor. 6:14-17; Openb. 18:4).
Allen die werkelijk discipelen van Jezus zijn, laten zich dopen door algehele onderdompeling (Matth. 28:19, 20; Mark. 1:9, 10; Hand. 8:36-38).
Allen die Jezus’ voorbeeld navolgen en zijn geboden gehoorzamen, leggen aan anderen getuigenis af omtrent Gods koninkrijk (Luk. 4:43; 8:1; Matth. 10:7; 24:14).
◆ De dood is een gevolg van de van Adam geërfde zonde (Rom. 5:12; 6:23).
Bij de dood sterft de ziel zelf (Ezech. 18:4).
De doden zijn zich van niets bewust (Ps. 146:4; Pred. 9:5, 10).
De hel (Sjeool, Hades) is het gemeenschappelijke graf van de mensheid (Job 14:13; Openb. 20:13, 14).
Het ’meer van vuur’ waarin de onverbeterlijk goddelozen worden geworpen, betekent, zoals de bijbel zelf zegt, „de tweede dood”, eeuwige dood (Openb. 21:8).
De opstanding is de hoop voor de doden en voor hen die geliefden in de dood hebben verloren (1 Kor. 15:20-22; Joh. 5:28, 29; vergelijk Johannes 11:25, 26, 38-44; Markus 5:35-42).
De dood als gevolg van de Adamitische zonde zal er niet meer zijn (1 Kor. 15:26; Jes. 25:8; Openb. 21:4).
◆ Een „kleine kudde”, van slechts 144.000, gaat naar de hemel (Luk. 12:32; Openb. 14:1, 3).
Dit zijn degenen die „wedergeboren” worden als geestelijke zonen van God (Joh. 3:3; 1 Petr. 1:3, 4).
God kiest dezen uit alle volken en natiën om als koningen met Christus in het Koninkrijk te regeren (Openb. 5:9, 10; 20:6).
◆ Anderen die Gods goedkeuring hebben, zullen eeuwig op aarde leven (Ps. 37:29; Matth. 5:5; 2 Petr. 3:13).
De aarde zal nooit vernietigd of ontvolkt worden (Ps. 104:5; Jes. 45:18).
In overeenstemming met Gods oorspronkelijke voornemen zal de gehele aarde een paradijs worden (Gen. 1:27, 28; 2:8, 9; Luk. 23:42, 43).
Er zullen geschikte huizen en een overvloed van voedsel zijn voor het genot van iedereen (Jes. 65:21-23; Ps. 72:16).
Ziekte, alle soorten van gebreken en de dood zelf zullen tot het verleden gaan behoren (Openb. 21:3, 4; Jes. 35:5, 6).
◆ Wereldlijke autoriteiten moeten met gepast respect bejegend worden (Rom. 13:1-7; Tit. 3:1, 2).
Ware christenen nemen niet deel aan opstand tegen regeringsautoriteit (Spr. 24:21, 22; Rom. 13:1).
Zij gehoorzamen alle wetten die niet in strijd zijn met Gods wet, maar gehoorzaamheid aan God komt op de eerste plaats (Hand. 5:29).
Zij volgen Jezus na in het handhaven van neutraliteit ten aanzien van de politieke aangelegenheden van de wereld (Matth. 22:15-21; Joh. 6:15).
◆ Christenen moeten zich houden aan de bijbelse maatstaven betreffende bloed alsmede betreffende seksuele moraliteit (Hand. 15:28, 29).
Het via de mond of de aderen in het lichaam opnemen van bloed is een schending van Gods wet (Gen. 9:3-6; Hand. 15:19, 20).
Christenen moeten moreel rein zijn; voor hoererij, overspel en homoseksualiteit mag in hun leven geen plaats zijn, evenmin als voor dronkenschap of drugsgebruik (1 Kor. 6:9-11; 2 Kor. 7:1).
◆ Persoonlijke eerlijkheid en getrouwheid in de zorg voor huwelijks- en gezinsverplichtingen zijn belangrijk voor christenen (1 Tim. 5:8; Kol. 3:18-21; Hebr. 13:4).
Oneerlijkheid in spraak of zakendoen, alsook huichelarij, is onverenigbaar met het christen-zijn (Spr. 6:16-19; Ef. 4:25; Matth. 6:5; Ps. 26:4).
◆ De voor Jehovah aanvaardbare aanbidding vereist dat wij hem boven al het andere liefhebben (Luk. 10:27; Deut. 5:9).
Jehovah’s wil doen en daardoor zijn naam tot eer strekken, is het belangrijkste in het leven van een ware christen (Joh. 4:34; Kol. 3:23; 1 Petr. 2:12).
Hoewel christenen naar vermogen alle mensen goeddoen, erkennen zij een speciale verplichting jegens mededienstknechten van God; daarom wordt in tijden van ziekte en rampspoed hun hulp speciaal op dezen gericht (Gal. 6:10; 1 Joh. 3:16-18).
Liefde voor God vereist van ware christenen niet alleen dat zij gehoorzaam zijn aan zijn gebod hun naaste lief te hebben maar ook dat zij de immorele en materialistische levenswijze van de wereld niet liefhebben. Ware christenen zijn geen deel van de wereld en weerhouden zich daarom van deelname aan activiteiten die hen zouden identificeren als deel hebbend aan de geest van de wereld (Rom. 13:8, 9; 1 Joh. 2:15-17; Joh. 15:19; Jak. 4:4).
[Voetnoot]
d Zie voor details het boek „Uw koninkrijk kome”.
[Illustratie op blz. 121]
C. T. Russell begon in 1879, op 27-jarige leeftijd, met de uitgave van „Zion’s Watch Tower”
[Illustraties op blz. 125]
Sir Isaac Newton en Henry Grew behoorden tot degenen die al eerder de Drieëenheid als onschriftuurlijk hadden verworpen
[Illustraties op blz. 128]
Russell betoogde in een openbaar debat dat de doden werkelijk dood zijn, niet levend bij de engelen noch bij demonen in een plaats van wanhoop vertoevend
Carnegie Hall, Allegheny (Pennsylvania) — waar het debat gehouden werd
[Illustratie op blz. 130]
Russell bereisde zowel grote als kleine steden om de waarheid over de hel te vertellen
[Illustratie op blz. 131]
Toen Frederick Franz, een student, de waarheid omtrent de toestand van de doden vernam, wijzigde hij zijn doeleinden in het leven radicaal
[Illustratie op blz. 135]
Aan 1914 als het einde van de tijden der heidenen werd door de Bijbelonderzoekers ruime bekendheid gegeven, bijvoorbeeld in dit door de I.B.S.A. in 1914 verspreide traktaat
[Illustraties op blz. 137]
Gebruik makend van het uitgebreidste radiozendnet dat ooit in de ether was geweest, toonde J. F. Rutherford in 1931 aan dat alleen Gods koninkrijk de mensheid blijvende verlichting kan brengen
De toespraak „Het Koninkrijk, de hoop der wereld” werd door 163 stations simultaan uitgezonden en werd later door nog eens 340 stations herhaald
[Illustraties op blz. 142]
A. H. Macmillan werd in 1925 per schip naar Palestina gezonden vanwege de speciale belangstelling voor de rol van de joden in verband met bijbelse profetieën