Anderen in gebed voorgaan met een nederig hart
HET was een grote dag in de geschiedenis van Israël. Koning David had regelingen getroffen om de Ark van Jehovah naar de nieuwe hoofdstad, Jeruzalem, te laten brengen. Vol vreugde loofde hij Jehovah ten aanhoren van het hele volk toen hij een uit zijn hart opwellend gebed met de volgende woorden besloot: „Gezegend zij Jehovah, de God van Israël, van onbepaalde tijd tot onbepaalde tijd.” Uit de grond van hun hart zeiden de toehoorders „Amen” en loofden Jehovah. — 1 Kronieken 16:36.
In oude tijden was het niet ongewoon dat een bekwaam lid van Gods volk op deze wijze anderen in gebed voorging. En Jehovah’s dienstknechten in deze tijd hebben dezelfde gewoonte. Gemeentevergaderingen, congressen, gezinsmaaltijden en huisbijbelstudies zijn enkele gelegenheden waar christelijke mannen — en soms vrouwen — het voorrecht hebben anderen in gebed voor te gaan (1 Korinthiërs 11:4, 5). Het resultaat? Net als in Davids tijd worden de toehoorders die „Amen” zeggen, opgebouwd en voelen zij dat hun verhouding met Jehovah wordt versterkt.
Anderen in gebed voorgaan, is een ernstige verantwoordelijkheid. Degene die het gebed uitspreekt, moet gedachten tot uitdrukking brengen die op gepaste wijze weerspiegelen wat in het hart van de toehoorders leeft. Zijn gebed is van invloed op hun geestelijke gezindheid. Daarom doen degenen die dit voorrecht genieten er goed aan net als David te bidden: „Moge mijn gebed als reukwerk voor uw aangezicht worden bereid.” — Psalm 141:2.
Hoe kunnen wij onze gebeden zo ’bereiden’ dat ze als een welriekend reukwerk voor Jehovah’s aangezicht zijn? Door van tevoren te overdenken wat wij in het licht van de richtlijnen die Jehovah heeft verschaft, zullen zeggen. De bijbel bevat tal van voorbeeldige gebeden, alsmede veel voortreffelijke raad over het onderwerp gebed. Een beschouwing van deze inlichtingen zal ons belangrijke beginselen leren, die vooral nuttig zijn wanneer wij ten aanhoren van anderen en namens hen bidden.
Met een nederig hart
Eén zo’n beginsel is dat Jehovah luistert naar gebeden die door nederige mensen worden opgezonden (2 Kronieken 7:13, 14). De psalmist zegt ons: „Want Jehovah is hoog, en toch ziet hij de nederige; maar de hovaardige kent hij slechts van een afstand” (Psalm 138:6). Beschouw als een voorbeeld hiervan eens de nederigheid waarvan koning Salomo blijk gaf in zijn openbare gebed bij de inwijding van de tempel. Hij had juist de bouw voltooid van een van de schitterendste bouwwerken die ooit op deze aarde te zien zijn geweest, maar dit maakte hem niet hoogmoedig. Integendeel, hij bad: „Zal God waarlijk bij de mensen op aarde wonen? Zie! De hemel, ja, de hemel der hemelen, kan u niet bevatten; hoeveel minder dan dit huis dat ik gebouwd heb?” — 2 Kronieken 6:18.
Ook wij dienen nederig te zijn, vooral wanneer wij uit naam van anderen bidden. Deels blijkt nederigheid uit de toon waarop wij spreken. Natuurlijk dienen christenen valse nederigheid of schijnheiligheid te mijden. Maar nederige gebeden klinken niet bombastisch of theatraal (Matthéüs 6:5). Nederigheid blijkt ook uit wat wij zeggen. Indien wij nederig bidden, zullen wij niet eisen dat Jehovah bepaalde dingen doet. Wij zullen daarentegen smeken of het hem mag behagen in overeenstemming met zijn wil op een bepaalde wijze te handelen. — Vergelijk Psalm 118:25.
Nederigheid zal ons er ook van weerhouden gebeden te gebruiken om een persoonlijke mening onder woorden te brengen of bepaalde toehoorders persoonlijke raad te geven. Anders geven wij er blijk van de geest te bezitten die door de Farizeeër in een van Jezus’ gelijkenissen tentoon werd gespreid. Jezus sprak over een Farizeeër en een belastinginner die gelijktijdig in de tempel baden. De Farizeeër zei: „O God, ik dank u dat ik niet zo ben als de rest van de mensen: afpersers, onrechtvaardigen, overspelers, of zelfs zoals deze belastinginner. Ik vast tweemaal per week, ik geef tienden van alle dingen die ik verwerf.” Maar de belastinginner sloeg zich voortdurend op de borst en zei: „O God, wees mij zondaar genadig.” Jezus’ conclusie? „Toen deze [de belastinginner] naar zijn huis ging, had hij zich rechtvaardiger betoond dan die andere [de Farizeeër].” — Lukas 18:9-14.
Jehovah’s werkelijk nederige dienstknechten erkennen ook de positie die zij voor zijn aangezicht innemen. Zij zijn een weinig lager dan de engelen, terwijl Jehovah de eeuwige, opperste Soeverein van het universum is (Psalm 8:3-5, 9; 90:1-4). Wanneer personen de gelegenheid krijgen tot koningen of heersers van deze wereld te spreken, doen zij dat gewoonlijk eerbiedig en waardig, met grote waardering voor dit voorrecht. Dienen wij minder eerbied en waardering te hebben wanneer wij tot „de levende God en de Koning tot onbepaalde tijd” spreken? (Jeremia 10:10) Natuurlijk niet. Daarom zijn uitdrukkingen als „Goedemiddag Jehovah”, of „Wij willen met u praten, Jehovah” in openbare gebeden niet op hun plaats, evenmin als in de conversatie gebruikelijke opmerkingen als „Hoe gaat het vandaag met u?” „Onze groeten aan Jezus”, of „Een prettige dag verder”. — Vergelijk Prediker 5:1, 2.
Maar zei de apostel Paulus niet dat wij „met vrijmoedigheid van spreken” tot Jehovah dienen te naderen? (Hebreeën 4:16; vergelijk 1 Johannes 3:21, 22) Geeft dat ons niet de vrijheid te spreken zoals het ons goeddunkt? Feitelijk niet. Paulus’ uitspraak had betrekking op het feit dat wij, dank zij Jezus’ slachtoffer, ondanks onze zondige toestand tot Jehovah kunnen naderen. Wij kunnen hen op elk moment en over elk onderwerp in gebed benaderen. Maar zelfs als wij met vrijmoedigheid van spreken bidden, moeten wij nederig onze eigen nietigheid erkennen. Daarom zei Jehovah: „Op deze dan zal ik zien, op de ellendige en de verslagene van geest en die voor mijn woord beeft.” — Jesaja 66:2.
Waarschuwende raad
Jezus Christus gaf in zijn Bergrede verdere raad met betrekking tot gebeden. Hierin waarschuwde hij dat wij als wij bidden niet „steeds weer dezelfde dingen” moeten zeggen, „zoals de mensen der natiën doen” (Matthéüs 6:7). Dit betekent niet dat wij niet herhaaldelijk betreffende hetzelfde onderwerp mogen bidden (zolang wij er zeker van zijn dat het iets goeds is om voor te bidden). Ons wordt gezegd: „Blijft vragen, en het zal u gegeven worden; blijft zoeken, en gij zult vinden; blijft kloppen, en u zal opengedaan worden” (Matthéüs 7:7). Jezus’ waarschuwing betekende veeleer dat wij iets niet zo dikwijls moeten herhalen dat het zijn betekenis verliest. Met andere woorden: „Spreek geen lege herhalingen uit.” — Matthéüs 6:7, voetnoot Engelse NW-Verwijsbijbel.
Sommige mensen hebben de gewoonte steeds weer gebedsformules te herhalen zonder ooit bij de woorden stil te staan. Soms zijn de gebedsformules opgesteld in een voor degene die bidt onverstaanbare taal. Dit is één soort van ’lege herhaling’. Hier volgt er nog een: Stel u voor dat een christen uit onachtzaamheid tot de gewoonte vervalt iedere dag automatisch dezelfde uitdrukkingen te gebruiken wanneer hij Jehovah dankt. Op de duur verliezen de zinnen hun betekenis. Zelfs de goddelijke naam, Jehovah, kan op deze wijze gebruikt worden. Zeker, wij worden ertoe aangespoord Jehovah’s naam aan te roepen (Psalm 105:1). Maar als wij die naam aan het eind van vrijwel elke zin in ons gebed gebruiken, wordt het als een aanwensel of een ’lege herhaling’.
Paulus roerde een ander belangrijk beginsel aan toen hij schreef: „Indien ik in een taal bid, bidt mijn gave van de geest, maar mijn verstand is onvruchtbaar. . . . Hoe zal . . . iemand die de plaats van de gewone persoon inneemt, wanneer gij met een gave van de geest lof brengt, Amen zeggen op uw dankzegging, daar hij niet weet wat gij zegt?” (1 Korinthiërs 14:14-16) In de dagen van Paulus ontvingen bepaalde christenen de wonderbare gave van het spreken in talen, en klaarblijkelijk baden sommigen onder hen ten aanhoren van de gemeente in deze talen. Maar zoals Paulus aantoonde, verstond de rest van de gemeente hen niet.
Thans hebben wij niet zulk een wonderbare gave. Maar christenen die ten behoeve van anderen bidden, dienen zo te bidden dat zij begrepen worden. Aan het begin van een openbare lezing bijvoorbeeld nodigen wij het publiek uit zich met ons in gebed te verenigen. Het is beslist redelijk zich in zo’n gebed te onthouden van een woordenschat of van onderwerpen die voor de bezoekers moeilijk te begrijpen zouden zijn.
Hoe lang dienen gebeden te zijn?
Persoonlijke gebeden kunnen zo lang zijn als wij maar willen. Voordat Jezus zijn twaalf apostelen koos, bad hij de gehele nacht (Lukas 6:12). Maar hoe lang dient een openbaar gebed te zijn? Welnu, voordat Jezus de symbolen liet rondgaan toen hij de Gedachtenisviering ter herdenking van zijn dood instelde, ’sprak hij de zegen uit’ en ’sprak hij een dankgebed uit’, en klaarblijkelijk waren dit korte gebeden (Matthéüs 26:26-28). Aan de andere kant was Salomo’s gebed bij de inwijding van de tempel tamelijk lang. Dat was ook het geval met Jezus’ gebed op de avond voordat hij stierf. — 2 Kronieken 6:14-42; Johannes 17:1-26.
Er bestaat dan ook geen regel voor de lengte die een openbaar gebed dient te hebben. Maar er steekt geen speciale verdienste in lange gebeden. Jezus oefende zelfs kritiek uit op de schriftgeleerden die ’de huizen der weduwen verslonden en voor de schijn lange gebeden deden’ (Lukas 20:46, 47). Gebeden die uit naam van anderen worden opgezonden, dienen duidelijk melding te maken van hun omstandigheden of behoeften en dienen een voor de gelegenheid passende lengte te hebben. Wij hoeven geen lange, wijdlopige gebeden op te zenden over allerlei punten die niet met elkaar in verband staan. Als wij danken voor een maaltijd, zou een gebed heel kort kunnen zijn. Ook een openingsgebed voor een christelijke vergadering hoeft niet lang te zijn. Degene die aan het begin of aan het eind van de dag een gezin voorgaat in gebed of degene die een grote vergadering besluit met gebed, zal misschien een groter aantal voor de gelegenheid passende punten onder woorden willen brengen.
Een gebed dat uit naam van anderen wordt opgezonden, zal een voortreffelijke uitwerking hebben indien het uit een nederig hart voortkomt en wordt uitgesproken op een wijze die van evenwichtigheid en consideratie blijk geeft. Het zal de geestelijke gezindheid van de toehoorders stimuleren en hun verhouding met Jehovah versterken. Het resultaat zal zijn dat, net als degenen die verenigd waren in dat uit het hart opwellende gebed van David toen de ark van het verbond naar Jeruzalem werd gebracht, alle toehoorders ertoe zullen worden bewogen „Amen” te zeggen en Jehovah te loven. — 1 Kronieken 16:36.
[Kader op blz. 22]
Is het passend dat toehoorders aan het eind van een openbaar gebed hoorbaar „Amen” zeggen?
Ja, indien zij dit wensen of zich ertoe gedrongen voelen. Paulus sprak over het „Amen” dat werd uitgesproken door degenen die naar een gebed luisterden, al zei hij niet specifiek of dit hoorbaar, of stilzwijgend in hun hart gebeurde (1 Korinthiërs 14:16). Onder de Mozaïsche wet was er echter een gelegenheid waarbij de Israëlieten specifiek geboden werd hardop „Amen!” te zeggen (Deuteronomium 27:14-26). Wanneer degene die bidt zijn gebed beëindigt door „Amen” te zeggen, is het derhalve passend dat de toehoorders hetzij in hun hart of hoorbaar met zachte stem „Amen” zeggen. Ouders dienen hun kinderen te leren van gepaste waardering blijk te geven door de wijze waarop zij met gedempte stem „Amen” zeggen.
[Kader op blz. 23]
Als er een baby begint te huilen, de telefoon gaat of er zich een andere storing voordoet tijdens een gezamenlijk gebed van de gemeente, is het dan oneerbiedig wanneer een toehoorder zich over die noodsituatie ontfermt?
Neen. Het zou zelfs een uiting van liefde zijn indien een dienaar in de bediening rustig de biddende gemeente zou verlaten om op ordelijke wijze het hoofd te bieden aan de noodsituatie (1 Korinthiërs 14:40). Zo kunnen de overigen in de gemeente ongestoord voortgaan met hun gebed. Degene die aan de noodsituatie het hoofd gaat bieden, kan zich als de kwestie afgehandeld is weer met de anderen in gebed verenigen.