AANVAARDING, TIJD VAN
In 2 Korinthiërs 6:2 doet de apostel Paulus een aanhaling uit de profetie in Jesaja 49:8, waar staat: „Dit heeft Jehovah gezegd: ’In een tijd van goede wil heb ik u geantwoord, en op een dag van redding heb ik u geholpen; en ik bleef u beveiligen, opdat ik u tot een verbond voor het volk zou kunnen geven, om het land weer te herstellen, om de woest en verlaten liggende erfelijke bezittingen weer in bezit te doen nemen.’” Deze verklaring werd in haar oorspronkelijke omlijsting kennelijk gericht tot Jesaja, die de natie Israël vertegenwoordigde of personifieerde (Jes 49:3). Het was duidelijk een herstellingsprofetie. Bijgevolg had ze haar eerste vervulling toen Israël uit Babylon werd bevrijd en tot de Israëlitische gevangenen de roep uitging: „Komt naar buiten!” Daarna keerden zij naar hun eigen land terug en herstelden het verwoeste land. — Jes 49:9.
Maar de woorden „opdat ik u tot een verbond voor het volk zou kunnen geven” in vers 8 van hetzelfde hoofdstuk en de voorafgaande verklaring in vers 6, dat deze „knecht” van Jehovah tot „een licht der natiën gegeven” zou worden, „opdat [Gods] redding moge reiken tot het uiteinde der aarde”, kenmerken de profetie pertinent als Messiaans, en ze is derhalve van toepassing op Christus Jezus als Gods „knecht”. (Vgl. Jes 42:1-4, 6, 7 met Mt 12:18-21.) Aangezien de „tijd van goede wil” een tijd was waarin Jehovah zijn knecht zou ’antwoorden’ en ’helpen’, moet die betrekking hebben op Jezus’ aardse leven, toen hij ’met sterk geroep en tranen, smekingen en ook smeekbeden opdroeg aan Degene die hem uit de dood kon redden, en hij wegens zijn godvruchtige vrees werd verhoord’ (Heb 5:7-9; vgl. Jo 12:27, 28; 17:1-5; Lu 22:41-44; 23:46). Het was dus „een dag van redding” voor Gods eigen Zoon, die gedurende deze gunstige tijd een volmaakte rechtschapenheid aan de dag legde en daarom „voor allen die hem gehoorzamen, oorzaak van eeuwige redding [is] geworden”. — Heb 5:9.
Bovendien blijkt uit Paulus’ aanhaling van deze profetie dat ze nog een toepassing had op die christenen die hij aanspoorde „de onverdiende goedheid van God niet te aanvaarden en dan het doel ervan te missen”, en tot wie hij zei (nadat hij Jes 49:8 had aangehaald): „Ziet! Nu in het bijzonder is het de tijd van aanvaarding. Ziet! Nu is het de dag van redding” (2Kor 6:1, 2). Die christenen waren vanaf Pinksteren 33 G.T. het geestelijke „Israël Gods” geworden (Ga 6:16), maar zij moesten zich Gods onverdiende goedheid waardig betonen, opdat de „tijd van aanvaarding” werkelijk „een dag van redding” voor hen zou blijken te zijn.
Het feit dat de profetie in haar oorspronkelijke toepassing een herstellingsprofetie was, zou er eveneens op duiden dat ze betrekking had op een tijd van bevrijding uit geestelijke gevangenschap en een terugkeer in de volledige gunst van God. — Vgl. Ps 69:13-18.
Aan de natuurlijke joden die de gunstige tijd en de hun toegedachte gelegenheid om tot ’het geestelijke Israël’ te behoren lieten voorbijgaan, maakte Paulus bekend dat hij zich nu tot de niet-joodse natiën zou keren. Ter ondersteuning haalde hij Jesaja 49:6 aan en zei: „In feite heeft Jehovah ons in de volgende woorden het gebod opgelegd: ’Ik heb u aangesteld als een licht der natiën, opdat gij tot aan het uiteinde der aarde tot redding zoudt zijn’” (Han 13:47). Aangezien „tijd” en „dag” begrippen zijn die op een tijdelijke duur duiden, wijzen ze op de dringendheid en de noodzaak om een verstandig gebruik te maken van de gelegen of gunstige tijd van goede wil voordat deze tijd ten einde is en God zijn barmhartigheid en zijn aanbod van redding intrekt. — Ro 13:11-13; 1Th 5:6-11; Ef 5:15-20.