HOOP
Het woord hoop kan de betekenis hebben van vertrouwen; een wens, gekoppeld aan de verwachting dat die vervuld zal worden of aan het geloof dat het gewenste bereikbaar is; iemand op wie men zijn hoop heeft gevestigd; een bron van hoopvolle verwachting, of een belofte; iets waarop men hoopt, of een voorwerp van hoop. Het Hebreeuwse grondwerkwoord qa·wahʹ, waarvan woorden die met „hoop” worden vertaald, zijn afgeleid, betekent eigenlijk vol verlangen „wachten op” (Ge 49:18). In de christelijke Griekse Geschriften is de betekenis van het Griekse woord elʹpis (hoop) „verwachting van iets goeds”.
Geen werkelijke hoop zonder God. De ware hoop waarover de bijbel spreekt, is voortreffelijker dan slechts een wens, die wellicht geen basis heeft of geen uitzicht op vervulling biedt. Ze is ook beter dan louter een verwachting, want wat men verwacht, is niet altijd wenselijk. De bijbel laat zien dat de mensen in de wereld over het algemeen geen werkelijke, stevig gefundeerde hoop hebben; de mensheid is onderhevig aan de dood, en zonder kennis van een door een hogere macht getroffen voorziening bestaat er geen hoop voor de toekomst. Salomo noemde de uitzichtloze situatie waarin de mens zonder ingrijpen van God verkeert, „de grootste ijdelheid! . . . Alles is ijdelheid.” — Pr 12:8; 9:2, 3.
De getrouwe patriarch Job zei dat er zelfs voor een boom nog hoop is dat hij weer zal uitlopen, maar met een mens die sterft, is het voor altijd afgelopen. Vervolgens gaf Job echter te kennen dat hij over een mens sprak die op zichzelf aangewezen was en geen hulp van God had, want Job bracht de wens en de hoop tot uitdrukking dat God hem zou gedenken (Job 14:7-15). De apostel Paulus bracht een soortgelijke gedachte tot uitdrukking toen hij christenen erop wees dat zij, daar zij de opstandingshoop bezaten, niet ’bedroefd moesten zijn gelijk de overigen, die geen hoop hebben’ (1Th 4:13). Paulus zette ook aan niet-joodse christenen uiteen dat zij, voordat zij kennis verkregen omtrent Gods voorziening door bemiddeling van Christus, vervreemd waren van de natie waarmee God in het verleden gehandeld had, en dat zij in die tijd als heidenen ’geen hoop hadden en zonder God in de wereld waren’. — Ef 2:12.
Degenen die niet op God en op zijn belofte van een opstanding der doden hopen, uiten gewoonlijk soortgelijke gedachten als de ongehoorzame inwoners van Jeruzalem, die zich, toen zij geconfronteerd werden met de dreigende verwoesting die als een oordeel van God over de stad zou komen, aan zinnelijke genoegens overgaven in plaats van berouw en droefheid te tonen. Zij zeiden: „Laat er gegeten en gedronken worden, want morgen zullen wij sterven” (Jes 22:13). De apostel waarschuwt dat men zich niet moet laten beïnvloeden door de houding van zulke mensen die geen hoop hebben. — 1Kor 15:32, 33.
Verkeerde verwachtingen of hoop. Paulus ontkende niet dat sommige verwachtingen die de mensen van de wereld koesteren, goed gefundeerd en soms zelfs prijzenswaardig zijn. Hij toonde veeleer aan dat zonder God iemands verwachtingen ijdel zijn; ja, op de lange duur zijn ze waardeloos.
Maar afgezien van de minder belangrijke, algemene, normale menselijke verwachtingen, zijn er verwachtingen waarachter een slechte beweegreden steekt. Soms kan het schijnen dat deze worden verwezenlijkt, maar in werkelijkheid is dit slechts tijdelijk, want een spreuk luidt: „De verwachting van de rechtvaardigen is een verheuging, maar de hoop van de goddelozen — die zal vergaan” (Sp 10:28). Een andere spreuk zegt: „Wanneer een goddeloos mens sterft, vergaat zijn hoop; en zelfs verwachting gebaseerd op kracht is vergaan” (Sp 11:7). Zelfzuchtige hoop zal dus evenals hoop die op een verkeerde basis berust, bijvoorbeeld op materialisme, leugens, een verkeerde handelwijze of op de macht of de beloften van mensen, beslist ijdel blijken.
De bron van hoop. Jehovah God is de Bron van ware hoop en Degene die al zijn beloften kan vervullen en de verwachtingen van degenen die op hem vertrouwen, kan verwezenlijken. Door zijn onverdiende goedheid heeft hij de mensheid „troost en goede hoop” gegeven (2Th 2:16). Hij is door alle eeuwen heen de hoop van rechtvaardige mensen geweest. Hij werd „de hoop van Israël” en „de hoop van [Israëls] voorvaders” genoemd (Jer 14:8; 17:13; 50:7), en in de Hebreeuwse Geschriften wordt vaak tot uitdrukking gebracht dat personen hun hoop en hun vertrouwen op hem stelden. Zelfs toen zijn volk in ballingschap ging omdat zij hem ongehoorzaam waren geweest, zei hij in zijn liefderijke goedheid tot hen: „Ikzelf weet heel goed welke gedachten ik jegens ulieden koester, . . . gedachten van vrede, en niet van rampspoed, om u een toekomst en een hoop te geven” (Jer 29:11). Tijdens de ballingschap in Babylon hield de belofte van Jehovah het geloof en de hoop van getrouwe Israëlieten levend; mannen zoals Ezechiël en Daniël werden er zeer door gesterkt, want Jehovah had gezegd: „Er bestaat een hoop voor uw toekomst, . . . en de zonen zullen stellig naar hun eigen gebied terugkeren” (Jer 31:17). Die hoop ging in vervulling toen een getrouw joods overblijfsel in 537 v.G.T. naar Jeruzalem terugkeerde om de stad en haar tempel te herbouwen. — Ezr 1:1-6.
Hoop op een beloning is juist. Het is niet zelfzuchtig wanneer een dienstknecht van God een beloning hoopt te ontvangen, want iemand die God werkelijk kent en hem goed begrijpt, weet dat liefderijke goedheid en edelmoedigheid voorname eigenschappen van God zijn. Men moet niet alleen geloven dat God bestaat, maar ook „dat hij de beloner wordt van wie hem ernstig zoeken” (Heb 11:6). Hoop maakt een christen evenwichtig en helpt hem in zijn dienst voor God te volharden, want hij weet dat Jehovah in zijn dagelijkse behoeften zal voorzien. De apostel Paulus wijst hierop, waarbij hij zich baseert op de in de Wet vervatte beginselen. Paulus citeert de wet uit Deuteronomium 25:4: „Gij moogt een stier bij het dorsen niet muilbanden.” Dan voegt hij eraan toe: „Ja, ter wille van ons werd het geschreven, omdat wie ploegt, in hoop behoort te ploegen, en wie dorst, dit behoort te doen in de hoop zijn deel te ontvangen.” — 1Kor 9:9, 10.
Onontbeerlijk voor geloof. Hoop is tevens onontbeerlijk voor geloof; hoop is het fundament en de basis van geloof (Heb 11:1). Geloof op haar beurt maakt de hoop stralender en sterker. De apostel Paulus haalt, om christenen te versterken, het voortreffelijke voorbeeld van Abraham aan. Menselijkerwijs gesproken bestond er voor Abraham en zijn vrouw Sara geen hoop meer dat zij nog kinderen zouden krijgen. Daarom staat er: „Ofschoon er geen hoop meer scheen te zijn, had hij toch op grond van hoop geloof, opdat hij de vader van vele natiën zou worden, overeenkomstig hetgeen er was gezegd: ’Zo zal uw zaad zijn.’” Abraham wist dat zowel zijn lichaam als dat van Sara wat het voortbrengen van kinderen betreft reeds „de dood nabij” was. Maar hij verzwakte niet in geloof. Waarom niet? „Vanwege Gods belofte wankelde hij niet in ongeloof, maar werd krachtig door zijn geloof.” — Ro 4:18-20.
Vervolgens past de apostel Abrahams voorbeeld van geloof en hoop op christenen toe door te concluderen: „Laten wij juichen op grond van hoop op de heerlijkheid Gods . . . en de hoop leidt niet tot teleurstelling, want de liefde van God is in ons hart uitgestort door middel van de heilige geest, die ons werd gegeven.” — Ro 5:2, 5.
De christelijke hoop. De hoop van een christen, ja, van de gehele mensheid, is gegrond op Jezus Christus. Voordat hij „licht [had] geworpen op leven en onverderfelijkheid, door middel van het goede nieuws,” stond voor geen enkel mens de weg tot eeuwig leven open, hetzij in de hemel of op aarde (2Ti 1:10). De door de geest verwekte broeders van Christus wordt op grond van de grote barmhartigheid van God, die hun „door middel van de opstanding van Jezus Christus uit de doden een nieuwe geboorte . . . tot een levende hoop” heeft gegeven, een hemelse hoop in het vooruitzicht gesteld (1Pe 1:3, 4; Kol 1:5, 27; Tit 1:1, 2; 3:6, 7). Deze gelukkige hoop zal „bij de openbaring van Jezus Christus” worden verwezenlijkt (1Pe 1:13, 21; Tit 2:13). Daarom wordt Christus Jezus door de apostel Paulus „onze hoop” genoemd. — 1Ti 1:1.
Deze hoop op eeuwig leven en onverderfelijkheid, die door de „deelgenoten van de hemelse roeping” wordt gekoesterd (Heb 3:1), is stevig gefundeerd en is iets waarop men zich vol vertrouwen kan verlaten. Ze wordt bevestigd door twee dingen waarin God onmogelijk kan liegen, namelijk zijn belofte en zijn eed; en deze hoop is gebaseerd op Christus, die zich thans als een onsterfelijk geestelijk schepsel in de hemel bevindt. Daarom wordt over deze hoop gesproken als „een anker voor de ziel, zowel zeker als vast, en ze gaat in tot binnen het gordijn [zoals de hogepriester op de Verzoendag het Allerheiligste binnenging], waar ten behoeve van ons een voorloper is binnengegaan, Jezus, die voor eeuwig een hogepriester naar de wijze van Melchizedek is geworden”. — Heb 6:17-20.
Men moet hoop ontwikkelen en eraan vasthouden. De bijbel legt er voortdurend de nadruk op dat christenen aan de „ene hoop” moeten vasthouden (Ef 4:4). Dit vereist dat men zich voortdurend ijverig betoont en blijft vasthouden aan zijn vrijmoedigheid van spreken en het „roemen” over de hoop (Heb 3:6; 6:11). Hoop wordt ontwikkeld door volharding onder verdrukking; dit leidt tot een goedgekeurde toestand voor het aangezicht van God, die de Bron van hoop is (Ro 5:2-5). Sinds het verdwijnen van de wonderbare gaven van de geest, waarover de eerste-eeuwse gemeente beschikte, is hoop, evenals geloof en liefde, een van de drie hoedanigheden die kenmerkend zijn voor de christelijke gemeente. — 1Kor 13:13.
Wat hoop doet. Hoop is onontbeerlijk voor een christen. Ze gaat gepaard met vreugde, vrede en kracht van heilige geest (Ro 15:13). Ze maakt het hem gemakkelijker vrijmoedigheid van spreken te hebben wanneer hij tot God nadert en hem om zijn onverdiende goedheid en barmhartigheid smeekt (2Kor 3:12). Ze stelt een christen in staat om, ongeacht de omstandigheden, met vreugde te volharden (Ro 12:12; 1Th 1:3). Zoals een helm het hoofd van een krijger beschermde, zo beschermt de hoop der redding het denkvermogen van een christen, zodat hij zijn rechtschapenheid kan bewaren (1Th 5:8). Hoop schenkt kracht, want een gezalfde christen die zich nog op aarde bevindt, heeft de beloning van eeuwig leven nog niet ontvangen, maar hij ziet er zo verlangend naar uit dat hij ondanks zware beproevingen en grote moeilijkheden geduldig en met volharding blijft wachten op datgene waarop hij hoopt. — Ro 8:24, 25.
Hoop helpt een christen een rein leven te leiden, want hij weet dat God en Christus, op wie hij zijn hoop heeft gesteld, rein zijn en dat hij, indien hij onreinheid of onrechtvaardigheid beoefent, niet kan verwachten als God te worden en de beloning te ontvangen (1Jo 3:2, 3). Hoop houdt nauw verband met de grootste eigenschap, liefde, want wie God werkelijk liefheeft, zal ook zijn hoop op al Gods beloften vestigen. Bovendien zal hij het beste voor zijn broeders in het geloof hopen, omdat hij hen liefheeft en het vertrouwen bezit dat zij als christenen oprecht van hart zijn. — 1Kor 13:4, 7; 1Th 2:19.
Een betere hoop dan die door de Wet werd verschaft. Voordat Israël de Wet ontving, stelden de getrouwe voorvaders van de natie hun hoop op God (Han 26:6, 7; Ge 22:18; Mi 7:20; 2Ti 1:3). Zij zagen uit naar Gods voorziening voor leven. Toen de Wet kwam, leek het er aanvankelijk op dat hun hoop vervuld zou worden. Maar integendeel, de Wet stelde hen allen aan de kaak als zondaars voor het aangezicht van God, en doordat ze overtredingen openbaar maakte, waren allen die onder het Wetsverbond stonden, ter dood veroordeeld (Ga 3:19; Ro 7:7-11). De Wet op zich was heilig, niet slecht; maar juist doordat ze heilig en rechtvaardig was, bracht ze de onvolmaaktheden van degenen die onder de Wet stonden aan het licht (Ro 7:12). Zoals God bij monde van de profeten had voorzegd, was het nodig dat hij door bemiddeling van Jezus Christus „een betere hoop” invoerde, waarmee hij de Wet terzijde stelde en degenen die in Christus geloofden, in staat stelde tot God te naderen. — Heb 7:18, 19; 11:40; vgl. Jer 31:31-34.
Een hoop voor de gehele mensheid. De onverdiende goedheid van God wordt nog vergroot doordat de schitterende hoop die hij de geestelijke broeders van Jezus Christus in het vooruitzicht heeft gesteld, namelijk om met hem deel te hebben aan de hemelse roeping (Heb 3:1), ook nauw verband houdt met een hoop voor alle mensen die God willen dienen. Nadat de apostel Paulus de hoop heeft uiteengezet van degenen die hemelse „zonen Gods” en medeërfgenamen met Christus verwachten te worden, verklaart hij: „De vurige verwachting van de schepping wacht op het openbaar worden van de zonen Gods. Want de schepping werd aan ijdelheid onderworpen, niet uit eigen wil, maar door hem die haar daaraan heeft onderworpen, op basis van hoop dat ook de schepping zelf vrijgemaakt zal worden van de slavernij des verderfs en de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods zal hebben.” — Ro 8:14, 17, 19-21.
Volgens de woorden van Paulus in Romeinen 8:20, 21 vernietigde Jehovah God de eerste mens Adam niet toen deze zondigde, maar liet hij toe dat uit een onvolmaakte vader nakomelingen geboren werden die aan ijdelheid onderworpen waren, niet door eigen schuld, maar door overgeërfde onvolmaaktheid. God liet hen echter niet zonder hoop, maar in zijn goedgunstigheid gaf hij hun hoop die verwezenlijkt zou worden door bemiddeling van het beloofde „zaad” (Ge 3:15; 22:18), Jezus Christus (Ga 3:16). De eerste komst van de Messias was profetisch door Daniël voorzegd (Da 9:24-27). Door de prediking van Johannes de Doper werden ongetwijfeld de verwachtingen van de natie Israël gewekt (Mt 3:1, 2; Lu 3:15). Jezus vervulde die verwachtingen door zijn bediening, zijn dood en zijn opstanding. Maar de schitterende hoop voor de mensheid in het algemeen, zowel voor de levenden als voor de doden, is gelegen in het koninkrijk van Christus, wanneer hij en zijn medeërfgenamen als hemelse koningen en priesters dienst zullen verrichten. Dan zal de gelovige mensheid uiteindelijk van het verderf tengevolge van onvolmaaktheid en zonde worden bevrijd en zullen zij in de volste zin van het woord „kinderen Gods” zijn. Hun hoop wordt versterkt doordat God meer dan 1900 jaar geleden zijn Zoon uit de doden heeft opgewekt. — Han 17:31; 23:6; 24:15.
Jehovah God heeft zijn Woord, de bijbel, gegeven, waarin onderwijs en voorbeelden worden verschaft, zodat het voor alle mensen mogelijk is hoop te hebben (Ro 15:4; 1Kor 10:11; 2Ti 3:16, 17). Degenen die deze hoop bezitten, zijn verplicht die aan anderen bekend te maken. Op deze wijze redden zij zowel zichzelf als degenen die naar hen luisteren. — 1Pe 3:15; 1Ti 4:16.