HOGEPRIESTER
De voornaamste vertegenwoordiger van het volk voor God. Hij was ook belast met het opzicht over alle andere priesters.
De bijbel gebruikt diverse aanduidingen voor de hogepriester, namelijk „de hogepriester” (lett.: „de grote priester”) (Nu 35:25, 28; Joz 20:6, vtn.), „de priester, de gezalfde” (Le 4:3), „de overpriester” (of: „de hogepriester”, lett.: „de hoofdpriester”) (2Kr 26:20, vtn.; 2Kon 25:18, vtn.), „het hoofd” (2Kr 24:6), of eenvoudig „de priester” (2Kr 26:17). In het laatste geval maakt de context dikwijls duidelijk dat de hogepriester wordt bedoeld. In de christelijke Griekse Geschriften duidt de term „overpriesters” klaarblijkelijk op de mannen van aanzien in de priesterschap. Hiertoe behoorden voormalige hogepriesters die afgezet waren en mogelijk de volwassenen mannen uit de families van de hogepriesters en de hoofden van de 24 priesterafdelingen. — Mt 2:4; Mr 8:31.
Aäron, de eerste hogepriester van Israël, werd door God aangesteld (Heb 5:4). Het hogepriesterschap werd in Israël ingevoerd met de installatie van Aäron en ging van vader op de oudste zoon over, tenzij die zoon stierf of gediskwalificeerd raakte, zoals in het geval van de beide oudste zonen van Aäron, die tegen Jehovah zondigden en stierven (Le 10:1, 2). Als vervulling van een goddelijke profetie zette koning Salomo een hogepriester af en stelde in diens plaats een andere bevoegde man uit de geslachtslijn van Aäron aan (1Kon 2:26, 27, 35). Toen de natie later onder heidense overheersing kwam, zetten die heidense heersers naar believen hogepriesters af en stelden ze aan. Niettemin schijnt de lijn van Aäron in het hele verloop van de geschiedenis van de natie tot aan de verwoesting van Jeruzalem in 70 G.T. tamelijk nauwgezet te zijn gevolgd, ofschoon er uitzonderingen geweest kunnen zijn, zoals Menelaüs, ook Onias genoemd (De joodse oudheden, XII, v, 1), die volgens 2 Makkabeeën 3:4, 5 en 4:23 (KB) een Benjaminiet was.
Kwalificaties en vereisten. In overeenstemming met de waardigheid van het ambt en aangezien de hogepriester tot Jehovah moest naderen wanneer hij de natie voor Zijn aangezicht vertegenwoordigde, en ook omdat er aan het ambt een typologische betekenis verbonden was, waren de vereisten streng.
In Leviticus 21:16-23 wordt een voor alle priesters geldende lijst van diskwalificerende lichamelijke gebreken vermeld. De hogepriester werden nog extra beperkingen opgelegd: Hij mocht alleen met een maagd uit Israël trouwen; hij mocht niet met een weduwe trouwen (Le 21:13-15). Bovendien was het hem niet geoorloofd zich voor de doden te verontreinigen, dat wil zeggen, hij mocht geen mensenlijk aanraken, zelfs niet het lijk van zijn vader of zijn moeder, anders zou hij onrein worden. Evenmin mocht hij zijn haar onverzorgd laten hangen of voor de doden zijn klederen scheuren. — Le 21:10-12.
In de bijbel worden geen specifieke leeftijdsgrenzen aangegeven voor het ambt van hogepriester. Voor levieten wordt weliswaar een leeftijd genoemd waarop zij zich uit de dienst moesten terugtrekken (50 jaar), maar niet voor priesters, en het bijbelse verslag laat zien dat de hogepriester voor het leven werd aangesteld (Nu 8:24, 25). Aäron was 83 jaar toen hij met Mozes voor Farao verscheen. Klaarblijkelijk werd hij het jaar daarop tot hogepriester gezalfd (Ex 7:7). Toen hij stierf, was hij 123 jaar. Gedurende al deze tijd diende hij, zonder uit het ambt te treden (Nu 20:28; 33:39). De voorziening van de toevluchtssteden liet zien dat de hogepriester zijn ambt voor het leven bekleedde, want er wordt gezegd dat de onopzettelijke doodslager tot de dood van de hogepriester in de stad moest blijven. — Nu 35:25.
Installatie. Uit de voorrechten die Aäron kort na de uittocht uit Egypte werden verleend, kan enigszins worden opgemaakt wat voor ambt Jehovah voor hem in gedachten had. In de wildernis, op weg naar Sinaï, kreeg Aäron de opdracht een kruik met manna te nemen en die vóór de Getuigenis neer te zetten als iets wat bewaard moest worden. De tent der samenkomst en de ark van het verbond bestonden toen nog niet (Ex 16:33, 34, vtn.). Later werd aan Aäron de volledige verantwoordelijkheid voor de heilige tent en de zich erin bevindende Ark toevertrouwd. Aäron en twee van zijn zonen, die bij name worden genoemd, alsook zeventig van de oudere mannen van Israël, kregen het voorrecht de berg Horeb voor een deel op te gaan. Daar kregen ze een visioen van God. — Ex 24:1-11.
De eerste keer dat Jehovah officieel tot uitdrukking bracht dat het zijn voornemen was om Aäron en zijn zonen voor het priesterschap af te zonderen, was toen hij Mozes instructies gaf voor de vervaardiging van de priesterklederen (Ex 28). Nadat God Mozes deze instructies had gegeven, zette hij hem de procedure voor de installatie van de priesterschap uiteen en maakte vervolgens duidelijk bekend: „Het priesterschap moet hun toebehoren als een inzetting tot onbepaalde tijd.” — Ex 29:9.
In overeenstemming met Jehovah’s majesteit en reinheid konden Aäron en zijn zonen pas priesterlijke taken verrichten nadat zij door de installatieplechtigheid geheiligd en gemachtigd waren (Ex 29). Als middelaar van het Wetsverbond verrichtte Mozes de installatie. Door een heiligingsceremonie, die zeven dagen duurde, van 1 – 7 Nisan 1512 v.G.T., werd de priesterschap volledig geïnstalleerd en werden hun handen met macht gevuld om als priesters te kunnen fungeren (Le 8). De volgende dag, 8 Nisan, vond er een eerste verzoeningsplechtigheid voor de natie plaats (die veel overeenkomst vertoonde met de gevolgde procedure op de normale Verzoendag, die jaarlijks op 10 Tisjri gevierd moest worden; deze eerste ambtsuitoefening van de priesterschap wordt in Leviticus hoofdstuk 9 beschreven). Dit was passend en noodzakelijk, want het volk Israël moest gereinigd worden van zijn zonden, waartoe ook de kort tevoren begane overtreding in verband met het gouden kalf behoorde. — Ex 32.
Een van de betekenisvolle handelingen die Mozes bij de installatie van Aäron tot hogepriester moest verrichten, was Aäron te zalven door de heilige zalfolie — die volgens Gods aanwijzingen een speciale samenstelling had — over zijn hoofd uit te gieten (Le 8:1, 2, 12; Ex 30:22-25, 30-33; Ps 133:2). Over de latere hogepriesters, opvolgers van Aäron, wordt gezegd dat zij „gezalfd” waren. Hoewel in de bijbel geen specifiek geval wordt vermeld waarin zij met letterlijke olie gezalfd werden, staat daarin wel de volgende wet: „En de heilige klederen die van Aäron zijn, zullen dienen voor zijn zonen na hem, om hen daarin te zalven en om daarin hun hand met macht te vullen. Zeven dagen zal degene uit zijn zonen die hem als priester opvolgt en die de tent der samenkomst binnentreedt om in de heilige plaats dienst te verrichten, ze dragen.” — Ex 29:29, 30.
Ambtskleding. Behalve de linnen gewaden die de hogepriester bij zijn gebruikelijke werkzaamheden droeg en die leken op die van de onderpriesters, droeg hij bij bepaalde gelegenheden speciale klederen van heerlijkheid en luister. In Exodus hoofdstuk 28 en 39 wordt zowel het ontwerp voor deze ambtskleding beschreven als de wijze waarop ze onder leiding van Mozes en volgens Gods aanwijzingen vervaardigd moest worden. Het onderste kleed (met uitzondering van de linnen broeken, die door alle priesters werden gedragen en die „van de heupen tot aan de dijen” reikten „om het naakte vlees te bedekken”, Ex 28:42) was het van fijn (waarschijnlijk wit) linnen vervaardigde en met een ruitvormig motief geweven lange gewaad (Hebr.: koet·toʹneth). Dit gewaad had klaarblijkelijk lange mouwen en reikte tot aan de enkels. Vermoedelijk was het als één geheel geweven. Een sjerp van getwijnd fijn linnen, die met blauw, roodpurper en karmozijnkleurig draad geweven was, werd om het lichaam gedragen, waarschijnlijk boven de taille. — Ex 28:39; 39:29.
De tulband, die blijkbaar van het hoofddeksel van de onderpriesters verschilde, was eveneens van fijn linnen vervaardigd (Ex 28:39). Op de voorkant van de tulband was een blinkende plaat van zuiver goud bevestigd, waarin de woorden „Heiligheid behoort Jehovah toe” gegraveerd waren (Ex 28:36). Deze plaat werd „het heilige teken van opdracht” genoemd. — Ex 29:6; 39:30.
Over het lange linnen gewaad werd de blauwe schoudermantel (Hebr.: meʽilʹ) gedragen. Deze was waarschijnlijk eveneens als één geheel geweven en was boven aan de opening van een sterke rand voorzien om inscheuren te voorkomen; men trok de blauwe schoudermantel over het hoofd aan. Dit mouwloze bovenkleed was korter dan het lange linnen gewaad, en aan de zoom hingen rondom afwisselend gouden belletjes en granaatappels van blauw, roodpurper en karmozijnkleurig draad. Wanneer de hogepriester zijn werk in het heiligdom verrichtte, kon men de belletjes horen. — Ex 28:31-35.
De op een schort gelijkende efod, die uit een voor- en een achterpand bestond en tot een eindje onder de taille reikte, werd door alle priesters en soms zelfs door niet-priesters gedragen (1Sa 2:18; 2Sa 6:14). De efod van het hogepriesterlijk ornaat bestond echter uit heel speciaal borduurwerk. Hij werd van getwijnd fijn linnen met roodpurpergeverfde wol, karmozijnen stof en gouddraad vervaardigd; dit draad was vervaardigd uit goud dat men eerst tot dunne platen had geslagen en toen in draden had gesneden (Ex 39:2, 3). De efod had schouderstukken, die mogelijk aan elke zijde van de schouders tot aan de gordel reikten. Boven op de schouderstukken waren twee gouden zettingen; in elk daarvan was een onyxsteen gevat en in elke steen waren zes van de namen van de zonen van Israël (Jakob) naar de volgorde van hun geboorte gegraveerd. Een gordel van hetzelfde materiaal hield de efod om de taille vast; de gordel bevond zich „erop”, op de efod, en was dus mogelijk als een deel ervan daaraan bevestigd. — Ex 28:6-14.
Het borststuk der rechtspraak was ongetwijfeld het kostbaarste en prachtigste deel van de kleding van de hogepriester. Het was van hetzelfde materiaal vervaardigd als de efod en was rechthoekig — tweemaal zo lang als breed — maar werd dubbelgevouwen, zodat het een vierkant vormde, waarvan de zijden ongeveer 22 cm lang waren. Doordat het dubbelgevouwen was, ontstond een soort zak of tas. (Zie BORSTSTUK.) Het borststuk werd gesierd door twaalf in goud gevatte edelstenen, en in elke steen was de naam van een van de zonen van Israël gegraveerd. De stenen — robijn, topaas, smaragd en andere edelstenen — waren in vier rijen gerangschikt. Twee als touwwerk gevlochten gouden kettinkjes werden aan het borststuk bevestigd, en aan de hoeken werden gouden ringen aangebracht. De bovenste ringen waren door middel van de gouden kettinkjes aan de schouderstukken van de efod vastgemaakt; de beide onderste ringen waren met blauwe snoeren net boven de gordel aan de schouderstukken van de efod vastgebonden. — Ex 28:15-28.
De Urim en de Tummim werden door Mozes „in het borststuk” gelegd (Le 8:8). Wat de Urim en de Tummim precies waren, is niet bekend. Sommige geleerden menen dat het loten waren die op aanwijzing van Jehovah geworpen of uit het borststuk getrokken werden en die in wezen met „ja” of „nee” antwoord gaven op een vraag. Indien dit zo is, kunnen ze zich in de „tas” van het borststuk bevonden hebben (Ex 28:30, GNB). Misschien kan dit uit de tekst in 1 Samuël 14:41, 42 opgemaakt worden. Anderen daarentegen zijn van mening dat de Urim en de Tummim op de een of andere manier met de stenen in het borststuk te maken hadden, maar deze zienswijze schijnt minder waarschijnlijk. De Urim en de Tummim worden ook in Numeri 27:21; Deuteronomium 33:8; 1 Samuël 28:6; Ezra 2:63 en Nehemia 7:65 genoemd. — Zie URIM EN TUMMIM.
Deze prachtige gewaden droeg de hogepriester wanneer hij tot Jehovah naderde om hem inzake een belangrijke aangelegenheid te raadplegen (Nu 27:21; Re 1:1; 20:18, 27, 28). Ook op de Verzoendag, nadat de zondeoffers waren gebracht, moest hij de witte linnen klederen uittrekken en zijn klederen van heerlijkheid en luister aantrekken (Le 16:23, 24). Laatstgenoemde klederen droeg hij klaarblijkelijk ook bij andere gelegenheden.
De instructies betreffende de Verzoendag, die in Leviticus hoofdstuk 16 opgetekend zijn, vermelden niet uitdrukkelijk dat de hogepriester, nadat hij zijn luisterrijke kleding had aangetrokken, zijn handen moest opheffen en het volk moest zegenen. In het verslag over de verzoeningsplechtigheid die plaatsvond op de dag na de installatie van de priesterschap en die nauw overeenkwam met de op de Verzoendag gevolgde procedure, lezen wij echter: „Toen hief Aäron zijn handen op naar het volk en zegende hen” (Le 9:22). Jehovah had te kennen gegeven hoe de zegenwens moest luiden toen hij Mozes gebood: „Spreek tot Aäron en zijn zonen, en zeg: ’Zo dient gij de zonen van Israël te zegenen, door tot hen te zeggen: „Moge Jehovah u zegenen en u behoeden. Moge Jehovah zijn aangezicht jegens u doen lichten, en moge hij u gunst bewijzen. Moge Jehovah zijn aangezicht jegens u verheffen en u vrede schenken.”’” — Nu 6:23-27.
Verantwoordelijkheden en taken. De waardigheid, ernstige betekenis en verantwoordelijkheid die aan het ambt van de hogepriester verbonden waren, worden beklemtoond door het feit dat wanneer hij zondigde, hierdoor schuld over het volk kon worden gebracht (Le 4:3). Alleen de hogepriester mocht het Allerheiligste van het heiligdom betreden, en dat slechts op één dag van het jaar, de Verzoendag (Le 16:2). Wanneer hij op die dag de tent der samenkomst binnenging, mocht geen andere priester in de tent komen (Le 16:17). Hij leidde alle ceremoniën op de Verzoendag. Bij speciale gelegenheden deed hij verzoening voor zijn huis en voor het volk (Le 9:7), en hij trad bemiddelend voor Jehovah’s aangezicht op ten behoeve van het volk wanneer Jehovah’s toorn tegen hen ontbrand was (Nu 15:25, 26; 16:43-50). Wanneer er vragen van nationaal belang rezen, was hij degene die met de Urim en de Tummim tot Jehovah moest naderen (Nu 27:21). Onder zijn leiding werd de rode koe geslacht en verbrand, waarvan de as voor het reinigingswater werd gebruikt. — Nu 19:1-5, 9.
Klaarblijkelijk kon de hogepriester naar believen aan elke priesterlijke taak of ceremonie deelnemen. In de tijd van koning David was de priesterschap enorm in aantal toegenomen. Opdat allen dienst konden verrichten, verdeelde David de priesters in 24 afdelingen (1Kr 24:1-18). Dit systeem bleef van kracht zolang er een priesterschap bestond. In tegenstelling tot de onderpriesters, wier dienst in het heiligdom beperkt was tot bepaalde tijden, kon de hogepriester te allen tijde aan de dienst deelnemen. (De onderpriesters konden weliswaar te allen tijde meehelpen, maar bepaalde taken bleven aan de priesters van de op dat moment dienstdoende afdeling voorbehouden.) Zowel voor de hogepriester als voor de onderpriesters waren de feesttijden de drukste dagen.
Het heiligdom en de daarmee in verband staande dienst, alsook de schatkamer, stonden onder het toezicht van de hogepriester (2Kon 12:7-16; 22:4). In deze verantwoordelijke positie schijnt hem een tweede priester als zijn voornaamste assistent terzijde te hebben gestaan (2Kon 25:18). In latere tijden trad deze assistent, de „Sagan” genoemd, voor de hogepriester op wanneer deze om de een of andere reden geen dienst kon verrichten (The Temple, door A. Edersheim, 1874, blz. 75). Eleazar, Aärons zoon, was met een speciaal toezicht belast. — Nu 4:16.
De hogepriester ging ook voor in het religieuze onderricht van de natie. — Le 10:8-11; De 17:9-11.
Te zamen met de heersers van de natie (Jozua, de rechters en, onder de monarchie, de koning) vormde hij het opperste gerechtshof van de natie (De 17:9, 12; 2Kr 19:10, 11). Nadat (in latere tijden) het Sanhedrin was gevormd, trad de hogepriester als voorzitter van dat lichaam op (volgens sommige overleveringen trad hij niet in alle gevallen als voorzitter op, maar slechts wanneer hij dat wilde) (Mt 26:57; Han 5:21). De hogepriester Eleazar had met Jozua een aandeel aan de verdeling van het land onder de twaalf stammen. — Joz 14:1; 21:1-3.
De dood van de hogepriester moest in de over het gehele land verspreid liggende toevluchtssteden bekendgemaakt worden; het betekende dat alle personen die zich alleen maar binnen de grenzen van de toevluchtssteden hadden mogen ophouden omdat zij zich aan onopzettelijke doodslag schuldig hadden gemaakt, vrijgelaten konden worden. — Nu 35:25-29.
De hogepriesterlijke lijn. Bijgaande tabel toont de afstammingslijn van de hogepriester en de namen van degenen die werkelijk dat ambt bekleed hebben. Hoewel in de bijbel slechts enkele mannen die in deze hoedanigheid dienden, met name worden vermeld, vinden wij daarin wel geslachtsregisters van de lijn van Aäron. Ongetwijfeld diende een behoorlijk aantal van degenen die in de geslachtsregisters worden vermeld, als hogepriester, ook al wordt er in de bijbel geen aanleiding gevonden om een bericht over hun daden op te tekenen of hen specifiek als ambtsbekleders met name te noemen. De weinigen die werkelijk in die hoedanigheid met name worden genoemd, kunnen nauwelijks de tijdruimte opvullen, zeker niet de periode tussen de invoering van de priesterschap in 1512 v.G.T. en de verwoesting van Jeruzalem in 607 v.G.T. Bovendien worden in de geslachtsregisters dikwijls namen overgeslagen, zodat ook niet met name genoemden in het ambt gediend kunnen hebben. De tabel is dan ook niet bedoeld om een absoluut complete en nauwkeurige lijst te verschaffen, maar helpt de lezer wellicht zich een beter beeld van de hogepriesterlijke lijn te vormen.
Het priesterschap van Melchizedek. De eerste priester die in de bijbel wordt genoemd, is Melchizedek, die zowel „priester van de Allerhoogste God” als koning van Salem (Jeruzalem) was. Abraham ontmoette deze priester-koning toen hij van het verslaan van de drie met de Elamitische koning Kedorlaomer verbonden koningen terugkeerde. Abraham toonde dat hij de goddelijke oorsprong van Melchizedeks autoriteit erkende door hem een tiende van de buit te geven en zich door hem te laten zegenen. De bijbel vermeldt niets over Melchizedeks voorouders noch over zijn geboorte of zijn dood. Hij had geen voorgangers en ook geen opvolgers. — Ge 14:17-24; zie MELCHIZEDEK.
Het hogepriesterschap van Jezus Christus. In het bijbelboek Hebreeën wordt uiteengezet dat Jezus Christus sedert zijn opstanding en ingang in de hemel „voor eeuwig een hogepriester naar de wijze van Melchizedek” is (Heb 6:20; 7:17, 21). Om de grootheid van Christus’ priesterschap te beschrijven en te doen uitkomen dat het superieur is aan het Aäronitische priesterschap, toont de schrijver aan dat Melchizedek zowel koning als priester was omdat de Allerhoogste God hem daartoe bestemd had, en niet door overerving. Christus Jezus, die niet uit de stam Levi kwam maar uit Juda, en wel uit de geslachtslijn van David, erfde zijn ambt niet krachtens afstamming van Aäron, maar omdat hij, net als Melchizedek, rechtstreeks door God werd aangesteld (Heb 5:10). Behalve de in Psalm 110:4 opgetekende belofte: „Jehovah heeft gezworen (en hij zal geen spijt gevoelen): ’Gij zijt priester tot onbepaalde tijd naar de wijze van Melchizedek!’” — krachtens welke aanstelling hij een hemelse Koning-Priester is — bezit Christus ook koningsmacht op grond van zijn afstamming van David. Tengevolge hiervan is hij de erfgenaam van het koningschap dat in het Davidische verbond beloofd werd (2Sa 7:11-16). Derhalve zijn in zijn persoon, net als in het geval van Melchizedek, de ambten van koning en priester verenigd.
De uitnemendheid van het hogepriesterschap van Christus komt nog op een andere wijze tot uitdrukking: Levi, de stamvader van de joodse priesterschap, betaalde in feite tienden aan Melchizedek, want Levi bevond zich nog in de lendenen van Abraham toen de patriarch aan de priester-koning van Salem een tiende van de buit gaf. Bovendien werd Levi, volgens diezelfde redenering, ook door Melchizedek gezegend, en de regel luidt dat de mindere door de meerdere gezegend wordt (Heb 7:4-10). Verder vestigt de apostel er de aandacht op dat de omstandigheid dat Melchizedek „zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsregister [was], en noch een begin van dagen noch een einde des levens” had, een afbeelding vormt van het eeuwige priesterschap van Jezus Christus, die tot „een onvernietigbaar leven” is opgewekt. — Heb 7:3, 15-17.
Maar ondanks het feit dat Christus zijn priesterschap niet aan een vleselijke afstamming van Aäron te danken heeft en hij in zijn ambt noch voorganger noch opvolger heeft, vervult hij wel alles wat door de Aäronitische hogepriester werd afgeschaduwd. De apostel maakt dit onmiskenbaar duidelijk wanneer hij toont dat de op een tent gelijkende tabernakel die in de wildernis werd opgezet, een model was van „de ware tent, die door Jehovah en niet door een mens is opgericht”, en dat de levitische priesters „heilige dienst [verrichtten] in een voorafbeelding en een schaduw van de hemelse dingen” (Heb 8:1-6; 9:11). Hij zet uiteen dat Jezus Christus, die geen dierlijke slachtoffers bracht maar zijn eigen volmaakte lichaam als offer aanbood, de rechtsgeldigheid of de noodzaak van dierlijke slachtoffers tenietdeed; Jezus is dan ook „niet met het bloed van bokken en van jonge stieren” ’de hemelen doorgegaan’, maar hij is „met zijn eigen bloed, eens voor altijd de heilige plaats binnengegaan en heeft een eeuwige bevrijding voor ons verworven” (Heb 4:14; 9:12; 10:5, 6, 9). Hij ging de heilige plaats binnen die door het Allerheiligste waarin Aäron zich begaf, werd afgeschaduwd, namelijk „de hemel zelf, om nu ten behoeve van ons voor de persoon van God te verschijnen”. — Heb 9:24.
Het offer van Jezus als de tegenbeeldige Hogepriester behoefde niet zoals in het geval van de offers die door de Aäronitische priesters werden gebracht, herhaald te worden, omdat zijn offer de zonde werkelijk wegnam (Heb 9:13, 14, 25, 26). Bovendien leefde in de voorafbeelding of afschaduwing geen enkele priester van de Aäronitische priesterschap lang genoeg om allen voor wie hij dienst verrichtte, volledig te redden en tot volmaaktheid te brengen; Christus daarentegen „is . . . ook in staat om degenen die door bemiddeling van hem tot God naderen, volledig te redden, daar hij altijd leeft om voor hen te pleiten”. — Heb 7:23-25.
Behalve het brengen van offers had de hogepriester in Israël tot taak het volk te zegenen en was hij hun voornaamste onderwijzer in Gods rechtvaardige wetten. Hetzelfde kan van Jezus Christus worden gezegd. Toen hij voor zijn Vader in de hemel verscheen, heeft hij „voor altijd één slachtoffer voor zonden gebracht en is aan de rechterhand van God gaan zitten, van die tijd af wachtend totdat zijn vijanden tot een voetbank voor zijn voeten gesteld zouden worden” (Heb 10:12, 13; 8:1). „De tweede maal dat hij verschijnt, zal het [derhalve] los van de zonde zijn en aan hen die vurig naar hem uitzien voor hun redding.” — Heb 9:28.
De superioriteit van Jezus Christus als Hogepriester treedt ook in een ander opzicht aan het licht. Toen hij net als zijn „broeders” een mens van vlees en bloed was geworden (Heb 2:14-17), werd hij grondig op de proef gesteld; hij onderging allerlei tegenstand en vervolging en stierf ten slotte een smadelijke dood. Hierover lezen wij: „Hoewel hij een Zoon was, heeft hij gehoorzaamheid geleerd uit de dingen die hij heeft geleden; en nadat hij tot volmaaktheid was gebracht, is hij voor allen die hem gehoorzamen, oorzaak van eeuwige redding geworden” (Heb 5:8, 9). Paulus verklaart welke voordelen het voor ons afwerpt dat hij aldus op de proef werd gesteld: „Want doordat hij zelf heeft geleden toen hij op de proef werd gesteld, kan hij degenen die op de proef worden gesteld, te hulp komen” (Heb 2:18). Degenen die hulp nodig hebben kunnen er zeker van zijn dat zij met barmhartigheid en medegevoel bejegend zullen worden. „Want”, zo zegt Paulus, „wij hebben als hogepriester niet iemand die geen medegevoel kan hebben met onze zwakheden, maar iemand die evenals wij in alle opzichten op de proef is gesteld, maar zonder zonde.” — Heb 4:15, 16.
Christelijke onderpriesters. Jezus Christus is de enige priester „naar de wijze van Melchizedek” (Heb 7:17), maar hij heeft net als Aäron, de hogepriester van Israël, een groep onderpriesters, die zijn Vader, Jehovah, hem heeft gegeven. Zoals hun is beloofd, zullen zij in de hemel zijn medeërfgenamen zijn en ook als medekoningen met hem in zijn koninkrijk regeren (Ro 8:17). Zij staan bekend als „een koninklijke priesterschap” (1Pe 2:9). In het visioen in het bijbelboek Openbaring zingen zij een nieuw lied, waarin zij zeggen dat Christus hen met zijn bloed heeft gekocht en hen „tot een koninkrijk en tot priesters voor onze God” gemaakt heeft, en dat zij „als koningen over de aarde [zullen] regeren” (Opb 5:9, 10). Later in het visioen wordt getoond dat hun aantal 144.000 bedraagt en dat zij als volgelingen van het Lam „van de aarde zijn gekocht”, ja, „uit het midden van de mensen [werden] gekocht als eerstelingen voor God en voor het Lam” (Opb 14:1-4; vgl. Jak 1:18). In dit hoofdstuk van de Openbaring (14) wordt met betrekking tot het merkteken van het beest een waarschuwing geuit. Er wordt gezegd dat willen de heiligen het vermijden dit merkteken te ontvangen, het voor hen ’op volharding aankomt’ (Opb 14:9-12). Deze 144.000 gekochten zijn degenen die getrouw volharden en die tot leven komen en met Christus als koningen regeren, ja, die „priesters van God en van de Christus [zullen] zijn en . . . de duizend jaar met hem als koningen [zullen] regeren” (Opb 20:4, 6). Dank zij de hogepriesterlijke diensten van Jezus geraken zij in deze glorierijke positie.
Degenen die voordeel trekken van de hemelse priesterschap. Uit het in de Openbaring opgetekende visioen van het Nieuwe Jeruzalem kan opgemaakt worden wie voordeel zullen trekken van de diensten van de Grote Hogepriester en de met hem verbonden hemelse onderpriesters. Aäron en zijn familie, samen met de priesterstam Levi, verrichtten dienst ten behoeve van de twaalf stammen in het land Palestina. Wat het Nieuwe Jeruzalem betreft, „de natiën zullen bij haar licht wandelen”. — Opb 21:2, 22-24.
Zie ook PRIESTER.