BESCHIMPING
Beledigende taal die men iemand toevoegt; smadelijke bejegening.
Voor de Israëlieten was het beschimpen van hun ouders of het afsmeken van kwaad over hen een overtreding waar de doodstraf op stond (Ex 21:17; Mt 15:4; Mr 7:10). Iemand die zijn ouders sloeg, had dezelfde slechte gezindheid als iemand die hen beschimpte, en er stond dan ook dezelfde straf op (Ex 21:15). Daar de ouders tegenover hun kinderen Jehovah vertegenwoordigden, beschimpte een zoon die zijn ouders beschimpte, in feite God. — Vgl. Ex 20:12.
Ook de regeerders van het volk Israël moest gepaste achting worden betoond. Daarom bood de apostel Paulus, hoewel hij onrechtvaardig was bejegend, zijn verontschuldigingen aan voor het feit dat hij onwetend de hogepriester had toegesproken met woorden die door anderen als beschimpend werden beschouwd. — Ex 22:28; Han 23:1-5.
Onder de eerste-eeuwse christenen werden personen die anderen opzettelijk beschimpten, niet geduld (1Kor 6:9, 10; 1Pe 3:8, 9). Iemand die er een gewoonte van maakte anderen opzettelijk te belasteren, moest uit de gemeente worden gesloten. — 1Kor 5:11-13.
Omdat de volgelingen van Jezus Christus wegens hun activiteit en boodschap schijnbaar onbeduidend en impopulair waren in de wereld, werden zij dikwijls beschimpt. (Vgl. Jo 9:28, 29; 17:14; 1Kor 1:18; 4:11-13.) Zij mochten echter geen kwaad met kwaad vergelden door hun tegenstanders te beschimpen. In dit opzicht had Christus Jezus hun een goed voorbeeld gegeven (1Pe 2:21, 23). Toen hij ervan beschuldigd werd een drinker, een veelvraat, een werktuig van de Duivel, een sabbatschender en een godslasteraar te zijn, nam hij geen revanche door zijn beschuldigers te beschimpen (Mt 11:19; 26:65; Lu 11:15; Jo 9:16). Toen er voor Pilatus valse beschuldigingen tegen hem werden ingebracht, deed hij er het zwijgen toe (Mt 27:12-14). Als een christen het voorbeeld van Jezus navolgt, zou dit op sommige tegenstanders een goede uitwerking kunnen hebben doordat zij zouden gaan inzien dat hun beschimpingen volkomen ongefundeerd zijn. Dit besef zou er zelfs toe kunnen leiden dat zij God gaan verheerlijken. — Vgl. Ro 12:17-21; 1Pe 2:12.
Christenen moesten er zorgvuldig op toezien een voortreffelijk gedrag aan de dag te leggen om tegenstanders niet onnodig aanleiding te geven schimpend over hen te spreken. De apostel Paulus wees hierop toen hij jongere weduwen in de gemeente raad gaf. Daar zij geneigd waren praatzuchtig te zijn en zich met andermans zaken in te laten, moedigde hij hen aan te trouwen, kinderen groot te brengen en een huishouding te besturen. Als bezige echtgenotes zouden zij ervoor beschermd worden praatzuchtig te zijn en zich met andermans zaken bezig te houden, zodat tegenstanders geen aanleiding zouden hebben christenen te beschimpen. — 1Ti 5:13, 14.
Enkelen die Jezus Christus toen hij op aarde was niet vergezelden, toonden door hun daden dat zij aan zijn zijde stonden en zich er niet snel door tegenstanders toe zouden laten brengen hem te beschimpen. Dit was het geval met een zekere man die op basis van Jezus’ naam demonen uitdreef en klaarblijkelijk van God de macht daartoe had ontvangen. Johannes en anderen waren van mening dat deze man daarin verhinderd moest worden omdat hij hen niet vergezelde. Maar Jezus zei: „Tracht niet het hem te beletten, want niemand die een krachtig werk zal doen op basis van mijn naam, zal mij vlug kunnen beschimpen [lett.: slecht over mij kunnen spreken]” (Mr 9:38-40). Toen Jezus dit zei, genoot de joodse gemeente nog Gods erkenning en was de christelijke gemeente nog niet opgericht. (Vgl. Mt 16:18; 18:15-17.) Ook verlangde Jezus niet dat alle gelovigen hem letterlijk volgden (Mr 5:18-20). Daarom waren de krachtige werken die een jood, een lid van Gods verbondsvolk, op basis van Jezus’ naam verrichtte, een bewijs dat die man Gods gunst genoot. Zodra echter de christelijke gemeente was opgericht, moesten personen die Gods gunst wensten te genieten, zich daarmee verbinden en trouwe volgelingen van Jezus Christus worden. (Vgl. Han 2:40, 41.) Wanneer iemand daarna krachtige werken op basis van Jezus’ naam verrichtte, was dit op zich niet langer een bewijs dat hij aan de zijde van Jezus Christus stond, en ook geen waarborg dat zo iemand zich niet schuldig maakte aan het beschimpen van Gods Zoon. — Mt 7:21-23; zie LASTERING; SCHIMPEND GEPRAAT.