LAODICEA
(Laodice̱a), Laodicenzen (Laodice̱nzen).
Een stad in het westelijk deel van Klein-Azië, waarvan de ruïnes in de nabijheid van Denizli (Turkije) liggen, ongeveer 150 km ten O van Efeze. Vroeger als Diospolis en Rhoas bekend, werd Laodicea waarschijnlijk in de 3de eeuw v.G.T. door de Seleucidische heerser Antiochus II opnieuw gesticht en naar zijn vrouw, Laodice, genoemd. Laodicea lag in het vruchtbare dal van de Lycus, op het knooppunt van belangrijke handelswegen, waardoor deze stad met steden als Efeze, Pergamum en Filadelfia verbonden was.
Laodicea genoot wegens zijn linnen- en wolindustrie en als centrum van het bankwezen grote welvaart. Kenmerkend voor de grote rijkdom van de stad is het feit dat ze, na tijdens de heerschappij van Nero door een omvangrijke aardbeving te zijn verwoest, zonder financiële steun van Rome weer opgebouwd kon worden (Tacitus, Annales, XIV, 27). De glanzende zwarte wol uit Laodicea en de daarvan gemaakte klederen waren alom bekend. Aangezien in deze stad een beroemde medische school gevestigd was, werd daar waarschijnlijk ook het oogmedicijn vervaardigd dat als Frygisch poeder bekendstond. Een van de voornaamste godheden die in Laodicea werden vereerd, was Asclepius, de god van de geneeskunde.
Deze stad had een groot nadeel. In tegenstelling tot de nabijgelegen stad Hiërapolis met zijn warme bronnen, die om hun geneeskrachtige werking bekendstonden, en Kolosse met zijn verfrissende koudwatertoevoer, had Laodicea geen permanente watervoorziening. Het water moest van een aanzienlijke afstand via een waterleidingsysteem naar Laodicea worden gevoerd, zodat het waarschijnlijk lauw was tegen de tijd dat het de stad bereikte. Over het eerste deel van de afstand werd het water via een aquaduct aangevoerd en vervolgens liep het dichter bij de stad door kubusvormige stenen blokken waarin een gat was geboord en die daarna aan elkaar waren gemetseld.
Laodicea schijnt een aanzienlijke joodse bevolking te hebben gehad. Volgens een brief van Laodicese magistraten (door Josephus geciteerd) mochten de joden overeenkomstig het gebod van Gaius Rabirius hun sabbatten en andere heilige gebruiken in acht nemen (De joodse oudheden, XIV, x, 20). Op zijn minst enkele joden daar waren behoorlijk welvarend. Toen stadhouder Flaccus namelijk de inbeslagneming van de voor de tempel in Jeruzalem bestemde jaarlijkse bijdragen gelastte, bedroeg deze naar verluidt meer dan twintig pond goud.
In de 1ste eeuw G.T. was er in Laodicea een christelijke gemeente, die klaarblijkelijk in het huis van Nymfa, een christelijke zuster aldaar, samenkwam. Ongetwijfeld hadden de krachtsinspanningen van Epafras tot de oprichting van die gemeente bijgedragen (Kol 4:12, 13, 15). Ook hadden de resultaten van Paulus’ werk in Efeze zich waarschijnlijk tot Laodicea uitgestrekt (Han 19:10). Hoewel Paulus daar niet persoonlijk diende, lag de gemeente in Laodicea hem toch na aan het hart en schreef hij er zelfs een brief aan (Kol 2:1; 4:16). Sommige geleerden geloven echter dat Paulus’ brief wellicht gewoon een afschrift van zijn brief aan de Efeziërs is geweest. Natuurlijk is dat slechts een theorie, een poging om te verklaren waarom de bijbel geen brief van Paulus aan de Laodicenzen bevat, hoewel Paulus hun geschreven heeft. De brief aan Laodicea kan gewoon informatie hebben bevat die voor ons in deze tijd niet noodzakelijk is, of wellicht werden er punten in herhaald die al voldoende in andere canonieke brieven behandeld waren.
De gemeente in Laodicea was een van de zeven gemeenten in Klein-Azië waaraan de verheerlijkte Jezus Christus, in een openbaring aan Johannes, persoonlijke boodschappen richtte (Opb 1:11). Destijds, tegen het einde van de 1ste eeuw G.T., was er weinig waarvoor de gemeente in Laodicea geprezen kon worden. In stoffelijk opzicht was ze weliswaar rijk, maar in geestelijk opzicht was ze arm. In plaats van het letterlijke goud waar de bankiers van Laodicea mee werkten, in plaats van de gewaden van glanzende zwarte wol die in de stad werden vervaardigd, in plaats van de oogzalf die ongetwijfeld door de Laodicese medici werd vervaardigd en in plaats van het kokendhete geneeskrachtige water uit de bronnen van het nabijgelegen Hiërapolis, had de gemeente in Laodicea deze dingen in geestelijk opzicht nodig. Ze had „door vuur gelouterd goud” nodig om haar persoonlijkheid te verrijken (vgl. 1Kor 3:10-14; 1Pe 1:6, 7), witte bovenklederen om haar een onberispelijk christelijk voorkomen te geven zonder onchristelijke kenmerken die even schandelijk waren als lichamelijke naaktheid. (Vgl. Opb 16:15; 19:8.) Ze had geestelijke „oogzalf” nodig die aangewend moest worden om haar blindheid voor bijbelse waarheid en christelijke verantwoordelijkheden weg te nemen. (Vgl. Jes 29:18; 2Pe 1:5-10; 1Jo 2:11.) Ze kon deze dingen kopen van Christus Jezus, degene die aan de deur klopte, als ze hem maar binnenliet en gastvrij onthaalde. (Vgl. Jes 55:1, 2.) Ze moest stimulerend heet (vgl. Ps 69:9; 2Kor 9:2; Tit 2:14) of verfrissend koud (vgl. Sp 25:13, 25) worden, maar niet lauw blijven. — Opb 3:14-22.