-
Mijn doel in het leven nastrevenDe Wachttoren 1961 | 15 mei
-
-
Ons volgende congres werd ten tijde van het bezoek van broeder Knorr in het begin van 1949 gehouden. Het werd door de politie verstoord, die honderden van ons in de gevangenis wierp totdat de zaak was onderzocht. Vervolgens werden al onze openbare vergaderingen verboden en alle Koninkrijkszalen gesloten. Toch bleef de Almachtige God Jehovah onze krachtsinspanningen zegenen, zodat er jaar in jaar uit een voortdurende toename van verkondigers is geweest.
Al onze vergaderingen moesten in particuliere huizen worden gehouden, waar tien of vijftien van ons bijeenkwamen om samen te studeren. Het leek veel op een gezinsbijeenkomst, en wij voelden ons allen vrij om aan de besprekingen deel te nemen. Ik werd als studieleidster van een van deze groepjes aangesteld. Dit betekende dat er een grotere verantwoordelijkheid op mijn schouders werd gelegd, maar ik was Jehovah dankbaar dat ik gebruikt kon worden.
Na ongeveer vijf jaar in mijn Argentijnse toewijzing gediend te hebben, keerde ik voor het eerst naar de Verenigde Staten terug. Dat was in 1953, om het internationale congres van Jehovah’s getuigen bij te wonen. Het was een buitengewoon vreugdevolle gebeurtenis. Ik had ook het voorrecht de internationale ’Goddelijke wil’-vergadering, die in 1958 werd gehouden, te bezoeken. Toen ik naar Argentinië terugging, had ik deze keer de toewijzing gekregen om met drie andere zendelingen in de stad Salta, vlak bij de Boliviaanse grens, te werken. Wij zijn erg gelukkig in deze toewijzing en hebben in de kleine gemeente — die er bij onze aankomst reeds was — een gestadige groei, zowel in grootte als in rijpheid, mogen meemaken.
Wanneer ik terugkijk, kan ik werkelijk zeggen dat de zeventien jaren die ik in de zendingsdienst heb doorgebracht, de kosten beslist waard zijn geweest. Ondanks de moeilijkheden waarmee wij soms te kampen hebben, bezitten wij toch steeds de vrede van God die alle verstand te boven gaat (Fil. 4:7). In overeenstemming met zijn belofte, ’opent de HERE de vensters van den hemel en giet hij zegen in overvloed over ons uit’. — Mal. 3:10.
-
-
Vragen van lezersDe Wachttoren 1961 | 15 mei
-
-
Vragen van lezers
● Waarom schaamden Adam en Eva zich voor hun naaktheid nadat zij van de verboden vrucht hadden gegeten? — P.R., Verenigde Staten.
Nadat Adam en Eva van de vrucht van de boom van kennis van goed en kwaad hadden gegeten, waren zij zondaars. „Toen werden hun beider ogen geopend, en zij bemerkten, dat zij naakt waren; zij hechtten vijgebladeren aaneen en maakten zich schorten.” Zij konden niet langer meer op een zuivere wijze naar elkaar kijken, maar koesterden nu klaarblijkelijk onbetamelijke hartstochtelijke gedachten. De hoedanigheid van het geweten, waardoor de mens zich van de lagere schepselen onderscheidt, begon hen te veroordelen en gaf hun een gevoel van schuld en schaamte. Daarom zochten zij naar middelen om de lichaamsdelen die de hartstochtelijke gedachten opwekten en hun een schuldig geweten gaven, te bedekken. Het zou niet verkeerd van hen zijn geweest naar elkaars naaktheid te kijken of zelfs om de natuurlijke en juiste geslachtsdaad in overweging te nemen, want dit zou in overeenstemming zijn met het voornemen van Jehovah die hen schiep om zich te vermenigvuldigen en de aarde te vullen. Na hun zondeval konden zij dit echter klaarblijkelijk niet meer op dezelfde onschuldige en zuivere wijze bezien, maar waren hun overdenkingen door lage hartstocht en een onzuivere sensualiteit bezoedeld. Hun geweten kwelde hen daarom; een gevoel van eerbaarheid zette hen ertoe aan deze lichaamsdelen te bedekken en als gevolg van hun schuldgevoelens verborgen zij zich bevreesd voor Jehovah. Liefde drijft de vrees uit, maar zij toonden dat zij een gebrek aan liefde voor God hadden door hem ongehoorzaam te zijn; er kwam dus vrees in hen op; deze veroorzaakte een bepaalde gedwongenheid en zette hen ertoe aan hun lichaam voor Jehovah te verbergen. Op deze wijze trachtten zij te ontkomen aan de veroordeling van hun geweten en het uitspreken van de straf op de ongehoorzaamheid aan Jehovah. — Gen. 3:7-10; 1 Joh. 4:18.
-