De twee geboden waaraan de Wet hangt
„LERAAR, wat is het grootste gebod in de Wet?” vroeg een der Farizeeën. Jezus zei tot hem: „’Gij moet Jehovah, uw God, liefhebben met geheel uw hart, met geheel uw ziel en met geheel uw geest.’ Dit is het grootste en eerste gebod. Het tweede, hieraan gelijk, is dit: ’Gij moet uw naaste liefhebben als uzelf.’ Aan deze twee geboden hangt de gehele Wet en de Profeten.” — Matth. 22:34-40, NW.
Jezus stelde in deze tekst nauwkeurig vast welke vereisten er aan de Wet — niet slechts de Tien Geboden, maar het gehele Wetsverbond met zijn meer dan zeshonderd door God gegeven wetten — en de Profeten ten grondslag lagen. Het is opmerkenswaardig dat de twee geboden die door Jezus werden uitgekozen als zijnde van het grootste belang, niet van de Decaloog afkomstig waren, maar deel uitmaakten van de Wet, en volgens zijn zeggen hangt de gehele Wet daaraan.
Dit grootste gebod wordt in Deuteronomium 6:5 aangetroffen, doch dat is niet de enige plaats waarin het voorkomt. De gedachte wordt dikwijls herhaald als zijnde de basis op grond waarvan de Israëlieten alle geboden die God hun had gegeven, moesten opvolgen. Toen Mozes er bij het volk op aandrong om al Gods wetten na te komen, zei hij: „Nu dan, Israël, wat vraagt de HERE, uw God, van u dan den HERE, uw God, te vrezen door in al zijn wegen te wandelen; Hem lief te hebben; den HERE, uw God, te dienen met uw ganse hart en met uw ganse ziel.” — Deut. 10:12.
Indien de Israëlieten Jehovah hun God liefhadden, zouden zij zich stellig nooit tot andere goden wenden, zij zouden de toewijding welke zij aan hem verschuldigd waren, niet aan een gesneden beeld geven, zij zouden de naam van Jehovah niet op een onwaardige wijze gebruiken, noch de sabbatdag die hij speciaal voor zijn aanbidding had afgezonderd, in een dag voor persoonlijk gewin veranderen. Door een van deze geboden, of enige andere van Gods rechtvaardige voorschriften te overtreden, zouden zij gebrek aan liefde van hun zijde verraden. Daarom kan dit gebod terecht het „grootste gebod in de Wet” worden genoemd.
Zo is het ook gesteld met het gebod dat men zijn naaste moet liefhebben. Het staat in Leviticus 19:18 opgetekend en luidt: „Gij zult . . . uw naaste liefhebben als uzelf.” Het gebod is echter de basis waarvan men moet uitgaan en wordt in verband met andere verplichtingen genoemd. In het vierendertigste vers van hetzelfde hoofdstuk wordt er bijvoorbeeld in verband met de behandeling van vreemdelingen in het land naar dit gebod verwezen. De fundamentele aard van dit vereiste van naastenliefde blijkt verder hieruit, dat iemand die zijn naaste liefheeft, zijn ouders geen oneer zou aandoen, geen moord of overspel zou bedrijven, hij zou de bezittingen van zijn naaste niet stelen, hem geen nadeel berokkenen door een vals getuigenis tegen hem af te leggen en niets begeren van wat aan anderen toebehoorde. De overtreding van een van deze geboden zou erop neerkomen dat men zich niet kweet van de nog fundamentelere verplichting om zijn naaste lief te hebben. „De liefde doet den naaste geen kwaad; daarom is de liefde de vervulling der wet.” — Rom. 13:8-10.
BEWIJZEN VAN GODS LIEFDE
De door Jezus aangehaalde geboden spreken duidelijk over ’s mensen verplichting om zowel Jehovah God als zijn naaste lief te hebben. Hierdoor wordt echter de liefde die Jehovah jegens de mensheid betoont, in het beeld gebracht, en wel op een in het oog springende wijze. Liefde vindt haar oorsprong niet bij de mensen. Ze is een eigenschap waarmee de Schepper de mensen heeft begiftigd. Ons vermogen om lief te hebben, spruit daarom voort uit wat God voor ons heeft gedaan. De wijze waarop Hij liefde jegens ons tot uitdrukking heeft gebracht, vindt haar weerklank in een demonstratie van onze liefde voor hem. „Wij hebben lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad” (1 Joh. 4:19). Wanneer wij derhalve vernemen dat de gehele Wet afhangt van de geboden om God en onze naaste lief te hebben, brengt dit ons ertoe een onderzoek in te stellen naar de manieren waarop God zelf in verband met de Wet liefde tot uitdrukking heeft gebracht.
Aan Abraham, de voorvader van de natie Israël, deed Jehovah de belofte dat zijn afstammelingen tot velen zouden worden en het land Kanaän als hun bezit zouden bewonen. Verder zei hij: „Alle natiën der aarde [zullen] zich stellig door bemiddeling van uw zaad zegenen.” — Gen. 22:18, NW.
Ongeveer vierhonderd jaar later bevrijdde hij de Israëlieten op wonderbaarlijke wijze uit Egyptische slavernij, en op de berg Sinaï verschafte hij het Wetsverbond als de grondwet voor zijn pas gevormde natie. Betreffende die Wet werd er gezegd: „Welk groot volk is er, dat inzettingen en verordeningen heeft zo rechtvaardig, als heel deze wet, die ik u heden voorleg?” — Deut. 4:8.
Die door God gegeven wetten waren niet alleen rechtvaardig en ’s mensen verhouding tot God en zijn naaste werd er niet slechts op juiste wijze door voorgeschreven, maar ze hadden een nog veel grotere betekenis. De apostel Paulus zei onder inspiratie dat „de Wet een schaduw van de toekomstige goede dingen heeft”, en Jezus zelf vestigde er de aandacht op dat de Wet vervuld moest worden (Hebr. 10:1, NW; Matth. 5:17, 18). Verder wordt in Galaten 3:19, 24 het doel van de wet op specifieke wijze aldus uiteengezet: „Waartoe dient dan de wet? Om de overtredingen te doen blijken is zij er bijgevoegd [aan het Abrahamitische verbond], totdat het zaad zou komen, waarop de belofte sloeg, en zij is op last van God door engelen in de hand van een middelaar gegeven. De wet is dus een tuchtmeester voor ons geweest tot Christus, opdat wij uit geloof gerechtvaardigd zouden worden.” De Wet herinnerde de joden voortdurend aan hun onvolmaaktheid en doordrong hun geest van de noodzaak van een volmaakt slachtoffer dat hun zonden werkelijk kon wegnemen. Hiertoe moest God zijn liefde echter nog verder aanwenden ten einde de vervulling van de ’goede dingen die zouden komen’ tot stand te brengen en ’zijn Zoon uit te zenden, die werd geboren uit een vrouw, geboren onder de wet, om hen, die onder de wet waren, vrij te kopen’ (Gal. 4:4, 5). Zulk een liefde heeft de apostel Johannes op het oog wanneer hij zegt: „Hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons heeft liefgehad en zijn Zoon gezonden heeft als een verzoening voor onze zonden” (1 Joh. 4:10). De liefde die derhalve aan de Wet ten grondslag ligt, die de vervulling van de in de Wet vervatte profetische beelden tot stand bracht, en die van de Israëlieten eiste dat zij op hun beurt van liefde voor God en voor hun medemens blijk zouden geven, is de liefde welke God zelf heeft getoond.
DE WET GEHOORZAMEN
Het was niet voldoende dat zij die onder de Wet stonden, met de lippen beleden God lief te hebben, evenmin als het toereikend was om slechts een teken van gehoorzaamheid te schenken. Zij moesten God liefhebben met geheel hun hart, geheel hun geest en geheel hun ziel. De aanbidding die slechts met de mond werd beoefend, was niet aanvaardbaar. „De Here zeide: Omdat dit volk Mij slechts met woorden nadert en met zijn lippen eert, terwijl het zijn hart verre van Mij houdt, en hun ontzag voor Mij een aangeleerd gebod van mensen is, daarom . . . [zal] de wijsheid van zijn wijzen . . . te niet gaan en het verstand van zijn verstandigen zal schuilgaan.” — Jes. 29:13, 14.
Jezus bestrafte de religieuze schriftgeleerden en Farizeeën omdat zij — op grond van het feit dat zij zichzelf rechtvaardig achtten — aan bepaalde kleine onderdelen van de Wet aandacht schonken terwijl zij niet voldeden aan zaken die van een juiste hartetoestand blijk zouden geven. Hij zei: „Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij geeft tienden van de munt, de dille en den komijn en gij hebt het gewichtigste van de wet verwaarloosd: het oordeel en de barmhartigheid en de trouw. Dit moest men doen en het andere niet nalaten. Gij blinde wegwijzers, die de mug uitzift, maar den kameel doorzwelgt” (Matth. 23:23, 24). Verblind als zij waren doordat zij in hun eigen ogen rechtvaardig schenen, misten zij het doel van de Wet. Zij hadden geen liefde voor God en rechtvaardigheid. Door zich boven het gewone volk verheven te voelen, hadden zij geen liefde voor deze naasten van hen. Zij bleven in gebreke hun zondige toestand te erkennen en beseften niet dat zij een Loskoper nodig hadden, en alhoewel de Messias door de profeten was geïdentificeerd, verwierpen zij hem toen hij verscheen. Degenen daarentegen die de Wet een tuchtmeester voor zich lieten zijn ten einde tot Christus te worden geleid, stonden erom bekend dat zij liefde hadden: „Hieraan zullen allen weten, dat gij discipelen van Mij zijt”, zei hij, „indien gij liefde hebt onder elkander”. — Joh. 13:35.
DE POSITIE WAARIN EEN CHRISTEN VERKEERT
Alhoewel het Wetsverbond zelf tot het verleden behoort, blijven de fundamentele waarheden en de eraan ten grondslag liggende beginselen van kracht. Jehovah blijft de enige waarachtige God, degene aan wie zijn schepselen exclusieve toewijding verschuldigd zijn. Wanneer de Israëlieten er reden toe hadden Jehovah lief te hebben als reactie op de liefde welke hij jegens hen had getoond, hebben christenen in deze tijd er nog meer reden toe. Met de christelijke gemeente heeft God een nieuw verbond gesloten. „Niet zoals het verbond, dat Ik met hun vaderen gesloten heb ten dage dat Ik hen bij de hand nam, om hen uit het land Egypte te leiden: mijn verbond, dat zij verbroken hebben, hoewel Ik heer over hen ben, luidt het woord des HEREN. Maar dit is het verbond, dat Ik met het huis van [het geestelijke] Israël sluiten zal na deze dagen, luidt het woord des HEREN: Ik zal mijn wet in hun binnenste leggen en die in hun hart schrijven, Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn. Dan zullen zij niet meer een ieder zijn naaste en een ieder zijn broeder leren: Kent den HERE; want zij allen zullen Mij kennen, van den kleinste tot den grootste onder hen, luidt het woord des HEREN, want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hun zonde niet meer gedenken.” — Jer. 31:31-34.
Wij leven nu in de tijd waarin degene die zijn leven als een zonde wegnemend slachtoffer heeft gegeven opdat wij leven mochten verwerven, als Koning regeert en spoedig de aanstichter van zonde, Satan de Duivel, zal vernietigen. Met zulke glorierijke vooruitzichten is het er thans de tijd voor dat wij onze liefde voor God tonen door onze geest met een nauwkeurige kennis van zijn wil te vullen. Wij moeten Gods wet op ons hart griffen en ertoe aangezet worden onze liefde voor God te tonen door zijn geboden te gehoorzamen. Wanneer wij een duidelijke kennis van de goddelijke wil hebben, gepaard gaande met een sterke liefde voor God, zullen wij hier niet wegens het een of andere ogenschijnlijke persoonlijke gewin of zelfs niet onder druk van degenen die ons vervolgen, van afwijken. Wij zullen loyaal aan God blijven omdat wij hem liefhebben. — 1 Joh. 5:3.
En hoe staat het met het vereiste zijn naaste als zichzelf lief te hebben? Nadat iemand die wilde bewijzen dat hij rechtvaardig was, over het bovengenoemde vereiste had vernomen, zei hij tot Jezus: „Wie is mijn naaste?” Jezus antwoordde door middel van een illustratie. Hij vertelde over een man die op de weg naar Jericho werd geslagen en beroofd. Eerst kwam er een priester en later een leviet voorbij, maar zij liepen door zonder de half dode man die daar aan de kant van de weg lag, te helpen. Doch een Samaritaan, die met ontferming werd bewogen, verleende hem eerste hulp, bracht hem naar een herberg en betaalde voor zijn onderhoud totdat hij hersteld zou zijn. Het ligt voor de hand wie de naaste bewees te zijn voor de man die door rovers was overvallen. Jezus zei: „Ga heen, doe gij evenzo.” — Luk. 10:29-37.
Wij winnen er niets mee door te trachten de kwestie te ontwijken en onszelf aan te praten dat slechts enkelen der mensheid onze barmhartigheid en hulp waard zijn. Jezus maakte de aangelegenheid heel duidelijk toen hij zei: „Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult uw naaste liefhebben en uw vijand zult gij haten. Maar Ik zeg u: Hebt uw vijanden lief en bidt voor wie u vervolgen, opdat gij kinderen moogt zijn van uw Vader, die in de hemelen is; want Hij laat zijn zon opgaan over bozen en goeden en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Want indien gij liefhebt, die u liefhebben, wat voor loon hebt gij? Doen ook de tollenaars niet hetzelfde? En indien gij alleen uw broeders groet, waarin doet gij meer dan het gewone? Doen ook de heidenen niet hetzelfde?” (Matth. 5:43-47). „Laten wij dus”, zo zei Paulus, „daar wij de gelegenheid hebben, doen wat goed is voor allen, maar inzonderheid voor onze geloofsgenoten”. — Gal. 6:10.
Dit wil nu niet zeggen dat een christen maar direct de verklaringen van elke liefdadigheidsinstelling welke collectes laat houden, moet geloven en van zijn geld moet geven opdat het door deze instelling gebruikt kan worden. Degene die in de gelijkenis van de goede Samaritaan werd geprezen, ging niet eenvoudig de stad in alwaar hij iemand anders betaalde om naar de hulpbehoevende man toe te gaan en hem te verzorgen. Daar hij ter plaatse aanwezig was, verleende hij die hulp persoonlijk en in de herberg betaalde hij zelf de rekening van de man.
Wanneer het op de stoffelijke levensbehoeften aankomt, weten christenen dat hun mondelinge uitingen van liefde voor zover dit in hun vermogen ligt door daden ondersteund moeten worden. Jakobus bracht het aldus onder woorden: „Stel, dat een broeder of zuster gebrek heeft aan kleding en aan dagelijks voedsel, en iemand uwer zegt tot hen: Gaat heen in vrede, houdt u warm en eet goed, zonder hen echter van het nodige voor het lichaam te voorzien, wat baat dit?” — Jak. 2:15, 16.
Er zijn evenwel andere dingen die nog belangrijker zijn en van een nog grotere liefde blijk geven. Jezus herinnerde ons eraan dat wij ons niet al te bezorgd moeten maken over de stoffelijke levensbehoeften. „Want uw hemelse Vader weet, dat gij dit alles behoeft. Maar zoekt eerst Zijn Koninkrijk en Zijn gerechtigheid en dit alles zal u bovendien geschonken worden” (Matth. 6:32, 33). Wij kunnen deze grotere liefde voor onze naaste tonen door diens aandacht op Gods koninkrijk en zijn rechtvaardigheid te vestigen. Zij die in geestelijk opzicht zwak en ziekelijk zijn en zij die hongeren en dorsten naar rechtvaardigheid, moeten met de versterkende waarheden van Gods Woord worden gevoed. Zij hebben iemand nodig die op liefderijke wijze belang stelt in hun geestelijke welzijn. Hiertoe onderrichtte Jezus ons toen hij zei: „Gaat dan henen, maakt al de volken tot mijn discipelen.” — Matth. 28:19.
Ja, liefde is net zo van essentieel belang voor de levenswijze van een christen als ze voor de Israëlieten onontbeerlijk was om de Wet te gehoorzamen. Wij staan niet onder de Wet, maar op ons rust de verplichting om Jehovah onze God met geheel ons hart, geheel onze geest en geheel onze ziel lief te hebben, en onze naaste als onszelf.