GRAF
Een plaats waarin een dode wordt gelegd. Tegenwoordig verstaat men onder „graf” in het algemeen een uitgegraven ruimte in de aarde waarin een dode begraven wordt, maar bij de Hebreeën en andere oosterse volken maakte men gewoonlijk gebruik van natuurlijke grotten, rotsgraven of grafgewelven. Het Hebreeuwse woord qeʹver is het algemeen gebruikelijke woord voor grafstede, graf of begraafplaats (Ge 23:7-9; Jer 8:1; 26:23). Het verwante woord qevoe·rahʹ kan eveneens betrekking hebben op hetzij een graf in de aarde of een in de rots uitgehouwen graf. — Ge 35:20; 1Sa 10:2.
Het algemene Griekse woord voor graf is taʹfos (Mt 28:1), en de werkwoordsvorm thaʹpto betekent „begraven” (Mt 8:21, 22). Het woord mneʹma (Lu 23:53) duidt op een graf of grafstede en het woord mne·meiʹon (Lu 23:55) heeft betrekking op een herinneringsgraf.
Aangezien deze Hebreeuwse en Griekse woorden betrekking hebben op afzonderlijke grafsteden of graven, worden ze dikwijls, wanneer men vele graven bedoelt, in het meervoud gebruikt. Ze zijn derhalve onderscheiden van het Hebreeuwse woord sjeʼōlʹ en het Griekse equivalent daarvan, haiʹdes, die beide betrekking hebben op het gemeenschappelijke graf van de mensheid en daarom altijd in het enkelvoud worden gebruikt. Om die reden hebben vele moderne bijbelvertalingen sjeʼōlʹ en haiʹdes niet zoals de Statenvertaling op verschillende manieren weergegeven, namelijk met „hel”, „graf” en „diepte”, maar hebben ze deze uitdrukkingen in plaats daarvan eenvoudig getranscribeerd. — Zie HADES; SJEOOL.
Maar aangezien het naar Sjeool gaan van een persoon wordt voorgesteld als werd hij begraven in een afzonderlijk graf of in een grafstede, worden woorden die op zulke grafsteden betrekking hebben, als parallel met en niet als equivalent van Sjeool gebruikt. — Job 17:1, 13-16; 21:13, 32, 33; Ps 88:3-12.
In Romeinen 3:13 doet de apostel Paulus een aanhaling uit Psalm 5:9 en vergelijkt hij de keel van goddelozen en bedriegers met „een geopend graf”. Zoals men in een geopend graf een dode legt, die daarin tot ontbinding of bederf overgaat, komt uit hun keel, wanneer zij hun mond opendoen, slechts doodaanbrengende en verderfelijke spraak. — Vgl. Mt 15:18-20.
Het was gebruikelijk graven wit te kalken, opdat mensen ze niet per ongeluk zouden aanraken en onrein zouden worden. De graven in de nabijheid van Jeruzalem werden een maand voor het Pascha witgekalkt, teneinde te voorkomen dat iemand tijdens deze speciale periode van aanbidding per ongeluk een graf zou aanraken en tengevolge daarvan onrein zou worden. Jezus zinspeelde op deze gewoonte om te illustreren dat de schriftgeleerden en Farizeeën van buiten weliswaar rechtvaardig schenen, maar van binnen „vol huichelarij en wetteloosheid” waren. — Mt 23:27, 28.
Hoewel het graf wordt vergeleken met een kuil waaruit de mens terecht graag bevrijd wil worden, vestigt Job er de aandacht op dat personen die lijden ondergaan maar die geen ware hoop hebben en het voornemen van hun Schepper niet duidelijk begrijpen, in hun vertwijfeling de dood zoeken en „uitbundige vreugde [hebben] omdat zij een grafstede vinden” (Job 3:21, 22). Die houding staat in scherpe tegenstelling tot de houding van personen die hun leven in dienst van hun Schepper hebben gesteld en vol vertrouwen in de belofte van een opstanding geloven. — Ps 16:9-11; Han 24:15; Fil 1:21-26; 2Ti 4:6-8; Heb 11:17-19; zie BEGRAFENIS, GRAFSTEDEN.