Psalmen
Een lied. Een psalm van de zonen van Korach.+ Voor de koorleider: in mahalathstijl,* voor beurtzang. Een maskil* van de Ezrahiet He̱man.+
4 Ik word al gerekend tot hen die in de kuil* afdalen.+
Ik ben een hulpeloze man* geworden,+
5 achtergelaten tussen de doden,
als de gesneuvelden die in een graf liggen,
aan wie u niet meer denkt
en die verstoken zijn van uw zorg.*
6 U hebt me in de diepste kuil gelegd,
in duistere plaatsen, in een diepe afgrond.
Ik ben opgesloten en kan niet ontsnappen.
9 Mijn ogen zijn dof van ellende.+
De hele dag roep ik u aan, o Jehovah,+
naar u strek ik mijn handen uit.
10 Zult u wonderen doen voor de doden?
Kunnen zij die machteloos zijn in de dood, opstaan om u te loven?+ (sela)
12 Zullen uw wonderen bekend zijn in de duisternis,
uw rechtvaardigheid in het land van vergetelheid?+
14 Waarom wijst u me* af, Jehovah?+
Waarom verbergt u uw gezicht voor mij?+
Ik ben verdoofd door al het leed dat u me laat ondergaan.
18 U hebt mij vervreemd van mijn vrienden en bekenden.+
Mijn enige gezelschap is de duisternis.