AS
De term wordt in de Schrift veelvuldig gebruikt voor het produkt dat bij de verbranding van materialen overblijft en heeft vaak een symbolische of zinnebeeldige betekenis. Het woord „as” is een vertaling van twee Hebreeuwse woorden. Een ervan (ʼeʹfer; Nu 19:9) wordt ook met „stof” vertaald (Mal 4:3). Deʹsjen kan behalve „vettige as” ook „vettigheid” betekenen (Le 1:16; Jes 55:2). Het Griekse zelfstandig naamwoord spoʹdos betekent „as” (Mt 11:21), terwijl het werkwoord teʹfro·o „in de as leggen” betekent (2Pe 2:6). Het bij verbranding overblijvende produkt kan ook als stof (ʽa·farʹ) worden aangeduid. — Nu 19:17; 2Kon 23:4.
Elke dag verwijderde een levitische priester de vettige as (deʹsjen) die bij de verbranding van dierenoffers op het altaar ontstond en bracht die „naar een reine plek buiten de legerplaats” (Le 6:9-11). Volgens Numeri hoofdstuk 19 werd ook een gave rode koe waaraan geen gebrek was en waarop geen juk was gekomen, buiten de legerplaats geslacht en verbrand. De as van dit „zondeoffer” werd op een reine plaats buiten de legerplaats gedeponeerd (Nu 19:9), en zo was er wat van deze as beschikbaar om dat met water te vermengen en daarmee onreine personen of voorwerpen te besprenkelen teneinde die te reinigen (Nu 19:17). De apostel Paulus doelde op de zinnebeeldige reiniging van het vlees door „de as [Gr.: spoʹdos] van een vaars” teneinde de aandacht te vestigen op een veel grotere voorziening, namelijk op de mogelijkheid het „geweten [te] reinigen van dode werken” door middel van „het bloed van de Christus”. — Heb 9:13, 14.
In Jeremia 31:40 is sprake van de „laagvlakte van de lijken en van de vettige as [wehad·deʹsjen]”, blijkbaar een deel van het dal van de zoon van Hinnom. Tot nog betrekkelijk kort geleden was een asheuvel in de nabijheid van het Kidrondal een bekend landmerk. Men zegt dat hij ongeveer 150 m lang, 60 m breed en 18 m hoog is geweest, en hij wordt door sommigen als de door Jeremia genoemde plaats beschouwd. Een deel van het dal van de zoon van Hinnom kan gereserveerd zijn geweest voor het deponeren van as die bij de verbranding van offers overbleef (Le 4:12), voordat Josia Tofeth in het dal ongeschikt maakte voor aanbidding (2Kon 23:10). Maar ook dierekadavers en de lijken van zware misdadigers werden waarschijnlijk in het dal geworpen, en een aardheuvel die zich daar bevindt, zou zelfs onder andere de as kunnen bevatten van mensen die eens in verband met vals-religieuze riten werden geofferd. — Jer 32:35.
In bijbelse tijden was het gebruikelijk veroverde steden in brand te steken. Wanneer er daarom sprake was van ’een stad in de as leggen’, werd daarmee gedoeld op haar volledige vernietiging, zoals blijkt in het geval van Tyrus, Sodom en Gomorra. — Ez 28:18; 2Pe 2:6.
As diende ook als zinnebeeld van iets wat onbeduidend of waardeloos was. Abraham erkende bijvoorbeeld voor het aangezicht van Jehovah dat hij „stof en as” was (Ge 18:27; zie ook Jes 44:20; Job 30:19). En Job vergeleek de woorden van zijn valse vertroosters met „spreuken van as”. — Job 13:12.
In bijbelse tijden was het de gewoonte om als teken van rouw, vernedering of berouw in de as te zitten of as over zich heen te strooien (Es 4:1-3; Jer 6:26; 2Sa 13:19). Iemand die in diepe ellende en droefenis verkeert, eet figuurlijk gesproken as (Ps 102:9), en de gekwelde Job zat „midden in de as”. — Job 2:8.
„Zak en as” werd soms in verband gebracht met vasten, wenen of droefheid (Es 4:3; Jes 58:5; Ez 27:30, 31; Da 9:3). Nineve in Jona’s tijd is een voorbeeld van de wijze waarop een hele natie zich vernederde en berouw toonde; zelfs de koning bedekte zich met een zak en ging in de as zitten (Jon 3:5, 6). Jezus Christus sprak over berouw hebben „in zak en as” (Mt 11:21), en toen Job Jehovah antwoordde, zei hij berouwvol: „Ik heb werkelijk berouw in stof en as.” — Job 42:6.
Tijdens de zeventigjarige woestligging van Juda rouwden de joden in Babylon over de verwoesting van Sion of Jeruzalem en zijn tempel. Maar bij monde van Jesaja werd hun de verzekering gegeven dat er in de kracht van Jehovah’s geest toe overgegaan zou worden „om toe te delen aan hen die treuren over Sion, om hun te geven een hoofdtooisel in plaats van as”. Jezus Christus paste die passage uit Jesaja 61:1-3 toe op zichzelf als de Messiaanse Bevrijder, die gebruikt zou worden om een eind te maken aan een grotere geestelijke verwoesting en rouw (Lu 4:16-21). Ook werd voorzegd dat de goddelozen voor de rechtvaardigen als tot stof vermalen as zouden worden, want Maleachi schreef: „’En gijlieden zult stellig de goddelozen vertreden, want zij zullen als stof [ʼeʹfer] onder uw voetzolen worden op de dag waarop ik handelend optreed’, heeft Jehovah der legerscharen gezegd.” — Mal 4:3.