ANTICHRIST
Dit woord betekent „tegen (of: in plaats van) Christus”. Het komt uitsluitend in twee van de brieven van Johannes voor, in totaal vijfmaal, zowel in het enkelvoud als in het meervoud.
Het onderwerp was voor christenen niets nieuws toen Johannes (ca. 98 G.T.) zijn brieven schreef. In 1 Johannes 2:18 staat: „Jonge kinderen, het is het laatste uur, en zoals gij gehoord hebt dat de antichrist [Gr.: an·ti·chriʹstos] komt, zo zijn er ook nu vele antichristen opgestaan; uit welk feit wij te weten komen dat het laatste uur is aangebroken.” Uit deze woorden van Johannes blijkt dat er vele afzonderlijke antichristen zijn, die echter allen te zamen een collectieve persoon kunnen vormen, die als „de antichrist” wordt aangeduid (2Jo 7). Zoals uit andere geschriften van Johannes blijkt, kan de uitdrukking „uur” betrekking hebben op hetzij een verhoudingsgewijs korte tijd of een tijd van onbepaalde duur. (Zie Jo 2:4; 4:21-23; 5:25, 28; 7:30; 8:20; 12:23, 27.) Johannes beperkte het op het toneel verschijnen, het bestaan en de werkzaamheid van zo’n antichrist dus niet alleen tot een toekomstige tijd, maar toonde aan dat de antichrist er destijds reeds was en dat hij zou voortbestaan. — 1Jo 4:3.
Identificatie. Hoewel er in het verleden veel moeite is gedaan om „de antichrist” met een afzonderlijke persoon te identificeren, bijvoorbeeld met Pompejus, Nero of Mohammed (laatstgenoemde werd in 1213 G.T. door paus Innocentius III als zodanig aangeduid), of met een specifieke organisatie, zoals het pausdom — volgens de protestantse zienswijze — blijkt uit de geïnspireerde uitingen van Johannes dat de uitdrukking een brede toepassing heeft en al degenen omvat die loochenen dat „Jezus de Christus is” en de Zoon van God die „in het vlees” gekomen is. — 1Jo 2:22; 4:2, 3; 2Jo 7; vgl. Jo 8:42, 48, 49; 9:22.
Wie loochent dat Jezus de Christus en de Zoon van God is, loochent onvermijdelijk ook alle andere bijbelse leringen omtrent hem: zijn oorsprong, zijn rol in Gods regeling, de vervulling van de in de Hebreeuwse Geschriften vervatte profetieën aangaande de beloofde Messias, zijn bediening, leringen en profetieën. Dat omvat ook de tegenstand tegen zijn positie als de door God aangestelde Hogepriester en Koning, alsmede pogingen om hem in deze positie te vervangen. Dit blijkt uit andere teksten, die weliswaar niet de uitdrukking „antichrist” gebruiken, maar in wezen dezelfde gedachte uitdrukken. Zo zei Jezus bijvoorbeeld: „Wie niet aan mijn zijde staat, is tegen mij, en wie niet met mij bijeenbrengt, verstrooit” (Lu 11:23). Uit 2 Johannes 7 blijkt dat zulke personen als bedriegers kunnen optreden, en dus omvat de „antichrist” ook „valse christussen” en „valse profeten”, alsmede personen die in Jezus’ naam krachtige werken verrichten en toch door hem als „werkers der wetteloosheid” worden beschouwd. — Mt 24:24; 7:15, 22, 23.
Gezien Jezus’ regel dat wat ten aanzien van zijn ware volgelingen wordt gedaan, ten aanzien van hem wordt gedaan (Mt 25:40, 45; Han 9:5), sluit de uitdrukking noodzakelijkerwijs ook degenen in die zijn volgelingen vervolgen, hetgeen betekent dat het symbolische „Babylon de Grote” er mede onder begrepen wordt. — Lu 21:12; Opb 17:5, 6; Mt 24:48-51.
Johannes zegt uitdrukkelijk dat afvalligen ook tot de antichrist behoren. Hij zegt over hen dat zij „van ons uitgegaan” zijn, dus de christelijke gemeente de rug hebben toegekeerd (1Jo 2:18, 19). De antichrist omvat dus ook de door Paulus beschreven „mens der wetteloosheid” of „zoon der vernietiging”, alsmede de „valse leraren”, die door Petrus aan de kaak worden gesteld omdat zij verderfelijke sekten invoeren en „zelfs de eigenaar, die hen heeft gekocht, verloochenen”. — 2Th 2:3-5; 2Pe 2:1; zie MENS DER WETTELOOSHEID.
Koninkrijken, natiën en organisaties maken volgens de symbolische beschrijving in Openbaring 17:8-15 en 19:19-21 eveneens deel uit van de antichrist. — Vgl. Ps 2:1, 2.
Uit alle bovenstaande gevallen blijkt dat degenen die de antichrist vormen, als vergelding voor hun loopbaan van oppositie uiteindelijk vernietigd zullen worden.