DARIUS
(Dari̱us).
In het bijbelse verslag wordt de naam op drie koningen toegepast — één Meder en twee Perzen. Sommigen beschouwen het als een mogelijkheid dat „Darius”, op zijn minst in het geval van Darius de Meder, wellicht veeleer als een titel of een troonnaam is gebruikt dan als een persoonlijke naam.
1. Darius de Meder was na de verovering van Babylon door de strijdkrachten van Cyrus de Pers de opvolger van de Chaldeeuwse koning Belsazar. Darius was toen ongeveer 62 jaar oud (Da 5:30, 31). Hij wordt verder aangeduid als „de zoon van Ahasveros, uit het zaad der Meden”. — Da 9:1.
In zijn functie van rijksbestuurder stelde Darius 120 satrapen in zijn rijk aan, alsook drie hoogwaardigheidsbekleders die de belangen van de koning behartigden en die boven de satrapen stonden. Het is heel goed mogelijk dat deze regeling hoofdzakelijk uit financieel oogpunt was getroffen, daar de inzameling van belasting en schatting voor de schatkamer van de koning een van de voornaamste taken van satrapen was. (Vgl. Ezr 4:13.) Daniël was een van de drie hoogwaardigheidsbekleders. Hij onderscheidde zich zozeer van de andere functionarissen en satrapen dat Darius van plan was hem eerste minister te maken. Kennelijk uit afgunst, maar misschien ook uit wrok omdat Daniëls rechtschapenheid ongetwijfeld een belemmering voor corruptie en omkoping vormde, beraamden de andere twee hoogwaardigheidsbekleders samen met de satrapen een wettelijke valstrik. Zij verschenen en bloc voor de koning en legden hem ter ondertekening een edict voor dat ogenschijnlijk door alle hoge regeringsfunctionarissen (Daniël werd echter niet genoemd) was goedgekeurd. Op grond van het edict zou het dertig dagen lang verboden zijn ’een smeekbede tot enige god of mens’ te richten behalve tot Darius. Wie deze wet overtrad, zou in de leeuwekuil geworpen worden. Het decreet diende er naar alle schijn toe Darius, een buitenlander, stevig in zijn nieuwe positie als koning van het rijk te bevestigen en de loyaliteit en ondersteuning van de zijde van de regeringsfunctionarissen die het decreet voorstonden, tot uitdrukking te brengen. — Da 6:1-3, 6-8.
Darius ondertekende het decreet en werd weldra met de consequenties geconfronteerd, waaruit hij de verborgen bedoeling van het edict had kunnen opmaken. Daar Daniël tot Jehovah God bleef bidden, werd hij als de eerste overtreder van het edict (vgl. Han 5:29) in de leeuwekuil geworpen, hoewel Darius oprecht naar mogelijkheden zocht om de onveranderlijke wet te omzeilen. Darius bracht zijn vertrouwen tot uitdrukking dat Daniëls God bij machte zou zijn hem te bewaren, en na een slapeloze nacht, die hij in vasten doorbracht, haastte hij zich naar de leeuwekuil en was verheugd toen hij Daniël nog levend en ongedeerd aantrof. De koning liet daarop niet alleen de aanklagers van Daniël en hun gezinnen als vergelding in de leeuwekuil werpen, maar hij liet ook in het gehele rijk uitroepen ’dat men in elk machtsgebied van zijn koninkrijk zou beven en vrezen voor de God van Daniël’. — Da 6:9-27.
Uit historische verslagen blijkt dat Mesopotamische koningen vanouds als goden werden beschouwd en dat hun aanbidding werd geschonken. Veel commentators zijn van mening dat met de ’smeekbeden’ die in het edict van Darius verboden werden, uitsluitend smeekbeden van religieuze aard bedoeld waren, geen algemene verzoeken. Dat er zich in Babylon een „leeuwekuil” bevond, is in overeenstemming met het getuigenis van oude inscripties, volgens welke oosterse heersers er dikwijls menagerieën van wilde dieren op na hielden. In de Soncino Books of the Bible (Daniël, Ezra en Nehemia, blz. 49) wordt hierover het volgende commentaar gegeven: „Men weet dat de Perzen van de Assyrische koningen het gebruik hebben overgenomen deze dieren in hun dierentuinen te houden.” — Onder redactie van A. Cohen, Londen, 1951.
Na hoofdstuk 6 van het boek Daniël wordt Darius nog eenmaal genoemd, en wel in verband met gebeurtenissen in het „eerste jaar” van zijn heerschappij. Tijdens dat jaar „onderscheidde” Daniël dat de zeventig jaar van de woestligging van Juda bijna verstreken waren en ontving hij de openbaring betreffende de zeventig profetische weken en de komst van de Messias (Da 9:1, 2, 24-27). De engel die Daniël het visioen over de wedijver tussen „de koning van het noorden” en „de koning van het zuiden” overbracht, onthulde ook dat hij reeds vroeger, in het 1ste jaar van Darius de Meder, als een versterker en als een vesting was opgetreden (Da 11:1, 6). Commentators zijn over het algemeen van mening dat de engel deze dienst verrichtte voor Darius, maar het is waarschijnlijker dat deze assistentie werd verleend aan Michaël, over wie in het voorgaande vers (Da 10:21) wordt gezegd dat hij aan de zijde van deze speciale engelenboodschapper heeft gestreden. Aldus ondersteunden de engelen elkaar wederzijds in de strijd tegen de demonenvorst van Perzië, die trachtte de vervulling van Jehovah’s voornemens te verijdelen. — Da 10:13, 14.
Identificatie van Darius de Meder. In niet-bijbelse inscripties is men nog geen enkele verwijzing naar „Darius de Meder” tegengekomen, en hij wordt ook door geen enkele wereldlijke geschiedschrijver uit de oudheid vóór Josephus (een joodse geschiedschrijver uit de 1ste eeuw G.T.) genoemd. Dit is voor veel critici aanleiding geweest om Darius de Meder als een fictieve persoon te bestempelen.
Volgens sommige geleerden werd Cambyses (II) door zijn vader Cyrus kort na de verovering van Babylon tot „koning van Babylon” aangesteld. Hoewel Cambyses zijn vader klaarblijkelijk jaarlijks bij het nieuwjaarsfeest in Babylon vertegenwoordigde, schijnt hij zich gedurende de overige tijd in Sippar te hebben opgehouden. Volgens onderzoekingen die gebaseerd zijn op de studie van spijkerschriftteksten, heeft Cambyses de titel „koning van Babylon” in werkelijkheid pas op 1 Nisan van het jaar 530 v.G.T. aangenomen, toen hij tot mederegent met Cyrus werd aangesteld, die zich destijds op de veldtocht begaf waarbij hij om het leven kwam. Pogingen om Darius in verband te brengen met Cyrus’ zoon Cambyses II stemmen niet overeen met het feit dat Darius ten tijde van de val van Babylon „ongeveer tweeënzestig jaar oud” was. — Da 5:31.
De opvatting dat Darius een andere naam voor Cyrus zelf zou kunnen zijn, stemt niet overeen met het feit dat Darius een „Meder” en „uit het zaad der Meden” was. De laatste uitdrukking heeft betrekking op zijn vader, Ahasveros, de Meder. Cyrus wordt duidelijk een „Pers” genoemd, en hoewel zijn moeder wellicht uit Medië afkomstig was, zoals sommige geschiedschrijvers beweren, was zijn vader volgens de Cyruscilinder een Pers, Cambyses I. — Da 9:1; 6:28.
Anderen zijn van mening dat Darius dezelfde is als een zekere „oom” van Cyrus, die door de Griekse geschiedschrijver Xenophon „Cyaxares, de zoon van Astyages”, wordt genoemd. Xenophon vertelt dat Cyaxares de troonopvolger was van Astyages, de koning van Medië, maar dat Cyaxares later zowel zijn dochter als heel Medië aan zijn neef Cyrus gaf (Cyropaedie, I, v, 2; VIII, v, 19). Maar de verslagen van zowel Herodotus als Ctesias (Griekse geschiedschrijvers die min of meer tijdgenoten van Xenophon waren) spreken die van Xenophon tegen, en Herodotus beweert dat Astyages geen zoon heeft gehad. De Naboniduskroniek laat zien dat Cyrus het koningschap over de Meden verkreeg door Astyages gevangen te nemen. Bovendien zou men op grond van deze identificatie van Darius met Cyaxares II moeten aannemen dat Astyages ook als Ahasveros bekendstond, aangezien Darius de Meder „de zoon van Ahasveros” was (Da 9:1). Deze opvatting vindt dus geen bevestiging.
Wie was Darius de Meder werkelijk?
In een aantal meer recente naslagwerken wordt de voorkeur gegeven aan de zienswijze dat Darius dezelfde persoon is als Gubaru (over het algemeen geïdentificeerd met de Gobryas die in Xenophons Cyropaedie wordt genoemd), die stadhouder van Babylon werd nadat die stad door de Meden en Perzen was veroverd. Het bewijsmateriaal dat zij aanvoeren, komt in wezen neer op het volgende:
De oude spijkerschrifttekst die als de Naboniduskroniek bekendstaat, zegt in het verslag over de val van Babylon dat Ugbaru, „de stadhouder van Gutium, en het leger van Cyrus zonder strijd Babylon binnen[trokken]”. Vervolgens, na verteld te hebben dat Cyrus zeventien dagen later de stad binnentrok, zegt de inscriptie dat Gubaru, ’zijn stadhouder, (onder)stadhouders in Babylon installeerde’ (Ancient Near Eastern Texts, onder redactie van J. B. Pritchard, 1974, blz. 306; vgl. Darius the Mede, door J. C. Whitcomb, 1959, blz. 17). Merk op dat de namen „Ugbaru” en „Gubaru” niet hetzelfde zijn. Hoewel ze schijnbaar overeenkomst vertonen, is in het spijkerschrift het teken voor de eerste lettergreep van Ugbaru’s naam heel anders dan van Gubaru. De kroniek zegt dat Ugbaru, de stadhouder van Gutium, enkele weken na de verovering stierf. Uit andere spijkerschriftteksten blijkt dat Gubaru in leven bleef en veertien jaar stadhouder is geweest, niet alleen van de stad Babylon, maar van het hele gebied Babylonië alsook van het „gebied aan de overzijde van de rivier”, dat Syrië, Fenicië en Palestina helemaal tot aan de Egyptische grens omvatte. Gubaru regeerde dus over een gebied dat zich over de volle lengte van de Vruchtbare Maansikkel uitstrekte, in wezen hetzelfde gebied als dat van het Babylonische Rijk. Zoals men zich zal kunnen herinneren, werd over Darius de Meder gezegd dat hij „koning was gemaakt over het koninkrijk der Chaldeeën” (Da 5:31; 9:1), maar hij wordt niet als „de koning van Perzië” aangeduid, zoals koning Cyrus gewoonlijk genoemd wordt (Da 10:1; Ezr 1:1, 2; 3:7; 4:3). Het gebied waarover Gubaru regeerde, schijnt dus op zijn minst hetzelfde te zijn geweest als dat waarover Darius regeerde.
Aangezien Gubaru nergens „Darius” wordt genoemd, oppert men de gedachte dat „Darius” zijn titel of troonnaam was. W. F. Albright zegt: „Het lijkt mij heel goed mogelijk dat Gobryas [Gubaru] degene was die, terwijl Cyrus weg was op een veldtocht in het Oosten, de koninklijke waardigheid samen met de naam ’Darius’, misschien een oude Iraanse koninklijke titel, werkelijk aannam” (Journal of Biblical Literature, 1921, Jg. XL, blz. 112, vtn. 19). Als antwoord op de tegenwerping dat in de spijkerschrifttabletten nergens over Gubaru als „koning” wordt gesproken, wijzen degenen die pleiten voor Gubaru’s identificatie met koning Darius op het feit dat in de spijkerschrifttabletten de titel koning evenmin wordt toegepast op Belsazar, terwijl toch het spijkerschriftdocument dat bekendstaat als het „Nabonidusgedicht” duidelijk zegt dat Nabonidus „de koningsheerschappij” aan zijn zoon gaf.
Professor Whitcomb wijst er in dit verband ook op dat in de Naboniduskroniek wordt gezegd dat Gubaru, als Cyrus’ districtsbestuurder, ’districtsbestuurders in Babylon aanstelde’, net zoals in Daniël 6:1, 2 over Darius wordt gezegd: „Hij stelde over het koninkrijk honderd twintig satrapen aan.” Whitcomb is derhalve van mening dat Gubaru, als een bestuurder over bestuurders, waarschijnlijk door zijn ondergeschikten als koning werd aangesproken (Darius the Mede, blz. 31-33). En A. T. Olmstead zegt met betrekking tot het uitgestrekte gebied waarover Gubaru (Gobryas) heerschappij uitoefende: „Over dit gehele uitgestrekte stuk vruchtbaar land regeerde Gobryas [Gubaru] bijna als onafhankelijk monarch.” — History of the Persian Empire, 1948, blz. 56.
In overeenstemming met het bovenstaande achten sommige geleerden het waarschijnlijk dat Darius de Meder in werkelijkheid een onderkoning was die over het koninkrijk der Chaldeeën heerste, maar ondergeschikt was aan Cyrus, de opperste monarch van het Perzische Rijk. A. T. Olmstead zegt: „In zijn betrekkingen met zijn Babylonische onderdanen was Cyrus ’koning van Babylon, koning der landen’. Door er aldus op te staan dat de oude lijn van monarchen ononderbroken bleef, streelde hij hun ijdelheid en won hun loyaliteit . . . Maar het was Gobryas, de satraap, die de koninklijke autoriteit vertegenwoordigde wanneer de koning afwezig was” (History of the Persian Empire, blz. 71). Degenen die van mening zijn dat de bijbelse Darius inderdaad zo’n onderkoning was, wijzen op het feit dat er wordt gezegd dat Darius ’het koninkrijk ontving’ en dat hij „koning was gemaakt over het koninkrijk der Chaldeeën”, als bewijs dat hij inderdaad ondergeschikt was aan een superieure monarch. — Da 5:31; 9:1; vgl. 7:27, waar „het Opperwezen”, Jehovah God, het Koninkrijk aan de „heiligen” geeft.
Hoewel de beschikbare inlichtingen omtrent Gubaru in veel opzichten overeen schijnen te komen met die omtrent Darius, en ofschoon Darius wellicht een onderkoning onder Cyrus was, kan een dergelijke identificatie toch niet als vaststaand worden beschouwd. De geschiedkundige verslagen vertellen ons niets over Gubaru’s nationaliteit of afkomst waardoor aangetoond zou worden dat hij een „Meder” en „de zoon van Ahasveros” was. Ze tonen niet dat hij over zoveel koninklijke autoriteit beschikte dat hij een proclamatie of een edict had kunnen uitvaardigen als het edict dat in Daniël 6:6-9 wordt beschreven. Bovendien schijnt het bijbelse verslag te kennen te geven dat Darius’ heerschappij over Babylon niet van lange duur was en dat Cyrus daarna het koningschap over Babylon heeft overgenomen, hoewel het mogelijk is dat zij gelijktijdig regeerden en dat Daniël slechts speciaal het jaar vermeldde waarin Darius in Babylon een belangrijke positie ging innemen (Da 6:28; 9:1; 2Kr 36:20-23). Gubaru bleef veertien jaar in zijn ambt.
Waarom een historische identificatie onzeker is. De waarachtigheid van het bijbelse verslag is natuurlijk niet afhankelijk van een bevestiging door wereldlijke bronnen. De talloze malen dat in de bijbel opgetekende personen of gebeurtenissen die eens door critici als ’onhistorisch’ van de hand waren gewezen, later toch duidelijk historisch bleken te zijn, dienen de onderzoeker van Gods Woord ervoor te behoeden ongepast gewicht toe te kennen aan ongunstige kritiek. (Zie BELSAZAR; SARGON.) De honderdduizenden spijkerschrifttabletten die in het Midden-Oosten zijn opgegraven, verschaffen nog steeds een zeer gebrekkige historie met diverse hiaten en leemten. En wat andere bronnen betreft, zijn er slechts weinig wereldlijke geschiedschrijvers uit de oudheid van wier geschriften afschriften bewaard zijn gebleven (en dat dikwijls nog slechts in fragmentarische vorm). De meesten van hen waren Grieken, en zij leefden een, twee of meer eeuwen na de in het boek Daniël opgetekende gebeurtenissen.
Een veel krachtiger reden voor het ontbreken van inlichtingen over Darius in de Babylonische verslagen wordt echter door het boek Daniël zelf verschaft. Daarin wordt namelijk getoond dat Darius Daniël een hoge positie in de regering gaf, tot groot misnoegen van de andere hoogwaardigheidsbekleders. Hun samenzwering tegen Daniël mislukte en Darius liet de aanklagers van Daniël en hun gezinnen ter dood brengen, waardoor hij zich waarschijnlijk de vijandschap van de overige functionarissen op de hals haalde. Darius’ proclamatie waarin hij allen in het koninkrijk beval ’de God van Daniël te vrezen’, moet onder de machtige Babylonische geestelijkheid onvermijdelijk grote ontevredenheid en hevige wrok hebben opgeroepen. Daar de schriftgeleerden stellig onder leiding van de voornoemde elementen stonden, zou het volstrekt niet verwonderlijk zijn dat de verslagen later vervalst werden en het getuigenis betreffende hem werd uitgewist. Zoals bekend is, kwamen zulke dingen in de geschiedenis van die tijd wel vaker voor.
Aan de dualistische vorm van de Medo-Perzische heerschappij, zoals die in de bijbel wordt weergegeven, moet derhalve het juiste gewicht worden toegekend (Da 5:28; 8:3, 4, 20). Hoewel in de wereldlijke geschiedenis een overweldigende prominentie aan Cyrus en de Perzen wordt toegekend, laat het bijbelse verslag zien dat er klaarblijkelijk een partnerschapsverhouding tussen de Meden en de Perzen bleef bestaan en worden de wetten van het land ook steeds als de wetten van „de Meden en de Perzen” aangeduid (Da 6:8; Es 1:19). De Meden speelden een belangrijke rol bij de omverwerping van Babylon (Jes 13:17-19). Merk ook op dat Jeremia (51:11) voorzei dat de „koningen [meervoud] der Meden” zich onder de aanvallers van Babylon zouden bevinden. Het is heel goed mogelijk dat Darius een van deze koningen was.
2. Darius Hystaspis, ook Darius de Grote of Darius I (de Pers) genoemd. Hij wordt als een van de vooraanstaande heersers van het Perzische Rijk beschouwd. Darius noemt zichzelf „de zoon van Hystaspes, behorend tot de Achaemeniden, een Pers, de zoon van een Pers, een Ariër, uit het Arische zaad” (History of the Persian Empire, blz. 122, 123). Hij beweerde aldus uit hetzelfde koningsgeslacht te stammen als Cyrus de Grote, hoewel hij tot een andere familietak behoorde.
Na de dood van Cambyses II in 522 v.G.T. tijdens zijn terugkeer uit Egypte, werd de Perzische troon korte tijd door zijn broer Bardiya (of mogelijk door een magiër, Gaumata genaamd) bezet. Darius bracht de bezetter van de troon met de hulp van zes andere Perzische edelen ter dood en maakte zich vervolgens zelf meester van de troon. Darius’ versie van deze gebeurtenis werd in drie talen vastgelegd in de reusachtige inscriptie die hij liet inbeitelen op een steile rotswand bij Behistun, die uitzag op een vlakte waar de belangrijke karavaanweg van Bagdad naar Teheran doorheen liep. Volgens de inscriptie was Gaumata een usurpator, die zich voor de vermoorde broer van Cambyses uitgaf. De meeste hedendaagse geleerden houden dit verslag (waarin Darius herhaaldelijk verzekert dat ’het waar is en geen leugens bevat’) in hoofdzaak voor geloofwaardig, hoewel sommige geloven dat Darius een „formidabele leugenaar” was en dat de feiten erop wijzen dat in werkelijkheid hij de usurpator was. Hoe dan ook, toen Darius aan de macht kwam, verkeerde het gehele rijk in oproer en hij zou dan ook de daaropvolgende twee jaar eraan hebben besteed om de oproerige elementen in zijn rijk te onderwerpen. Egypte, dat het Perzische juk afgeworpen had, werd omstreeks 519/518 v.G.T. door Darius heroverd. Daarna breidde hij de grenzen van zijn rijk tot aan India in het O en tot aan Thracië en Macedonië in het W uit. Hij staat ook bekend om zijn doeltreffende reorganisatie van het rijksbestuur, het ontwerpen van een rijkswet, de „Verordening der goede reglementen” genoemd, en de heropening van het kanaal dat de Nijl met de Rode Zee verbond.
Darius Hystaspis speelt in het bijbelse verslag vooral een rol in verband met de herbouw van de tempel te Jeruzalem. Het fundament van de tempel werd in 536 v.G.T. gelegd, maar de herbouw werd in 522 v.G.T. door een verbod gestopt en het werk „bleef stilliggen tot het tweede jaar van de regering van Darius” (520 v.G.T.) (Ezr 4:4, 5, 24). In dit jaar spoorden de profeten Haggaï en Zacharia de joden ertoe aan de bouw te hervatten, en zo kwam het werk weer op gang (Ezr 5:1, 2; Hag 1:1, 14, 15; Za 1:1). Hierdoor zagen Thathnai, de stadhouder die de belangen van het rijk in het gebied ten W van de Eufraat vertegenwoordigde, en andere beambten zich genoopt navraag te doen en een brief aan de Perzische koning Darius te zenden. Daarin stelden zij hem op de hoogte van de bouwwerkzaamheden, alsook van het feit dat de joden beweerden het wettelijke recht te bezitten aan het project te werken, en deden zij het verzoek om in de koninklijke archieven na te gaan of hun bewering door schriftelijke bewijsstukken werd gestaafd (Ezr 5:3-17). De verklaring van de joden, waarin de daden van de Chaldeeër Nebukadnezar, de verwoester van de tempel, tegenover die van de Pers Cyrus werden gesteld, die de toestemming voor de herbouw had gegeven, moet wel een gunstige uitwerking op Darius gehad hebben, want hij moest in de eerste jaren van zijn regering twee opstanden bedwingen van rebellen die zich beiden Nebukadnezar noemden (door geschiedschrijvers Nebukadnezar III en Nebukadnezar IV genoemd), zich voor zonen van Nabonidus uitgaven en het erop gemunt hadden Babylon onafhankelijk te maken van het Perzische Rijk.
Het officiële onderzoek van de annalen in de archieven te Ekbatana, de oude hoofdstad van Medië, bracht het document van Cyrus aan het licht. Daarop zond Darius aan stadhouder Thathnai het bevel dat hij en de andere beambten zich er niet alleen van moesten weerhouden de tempelbouw te belemmeren, maar ook geldmiddelen uit „de koninklijke belastingschatkist aan de overkant van de Rivier” moesten verschaffen, alsmede dieren en andere benodigdheden voor het brengen van offers. Al wie het bevel van de koning overtrad, zou aan een paal gehangen worden en zijn huis zou „in een openbaar privaat worden veranderd”. — Ezr 6:1-12.
Op grond van deze officiële ondersteuning en met de voortdurende aanmoediging door de profeten (Za 7:1; 8:1-9, 20-23) werd de tempelbouw voortgezet en „tegen de derde dag van de maanmaand Adar, dat wil zeggen in het zesde jaar van de regering van Darius” tot een succesvol einde gebracht (Ezr 6:13-15; op 6 maart 515 v.G.T.). Daar uit de inscripties van Darius blijkt dat hij een toegewijde aanbidder van Ahura Mazda was, handelde hij, hoewel hij Jehovah’s voornemen diende en ongetwijfeld door Hem werd geleid, kennelijk in eerste instantie uit achting voor de onherroepelijkheid van de Medo-Perzische wetten en in overeenstemming met zijn politiek van verdraagzaamheid (waarvoor in enkele van zijn inscripties bewijzen te vinden zijn).
Latere veldtochten in Griekenland. Rond de eeuwwisseling kwamen verschillende Griekse steden van Ionië tegen de Perzische heerschappij in opstand, en hoewel Darius deze opstand bedwong, besloot hij Athene en Eretria wegens hun hulpverlening aan de rebellerende steden te straffen. Zo gebeurde het dat de Perzen Griekenland binnenvielen. De strijdkrachten van Darius werden echter in 490 v.G.T. in de slag bij Marathon verslagen. Darius trof zorgvuldige voorbereidingen voor een verdere veldtocht tegen Griekenland, maar hij kon die niet meer volvoeren daar hij in 486 v.G.T. stierf. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Xerxes.
3. In Nehemia 12:22 wordt melding gemaakt van de inschrijving van de levitische hoofden van de vaderlijke huizen „in de dagen van Eljasib, Jojada en Johanan en Jaddua . . . tot aan het koningschap van Darius de Pers”. Daar Eljasib hogepriester was toen Nehemia naar Jeruzalem terugkeerde (Ne 3:1) en daar Jojada ten tijde van Nehemia’s tweede bezoek aan die stad (na het 32ste jaar van Artaxerxes [443 v.G.T.]) een getrouwde zoon had (Ne 13:28), is de genoemde „Darius” waarschijnlijk Darius Ochus (ook Nothus genoemd), die van 423 tot 405 v.G.T. regeerde.
In een brief die tussen de Elephantine-papyri werd gevonden en vermoedelijk uit de laatste jaren van de 5de eeuw v.G.T. dateert, wordt vermeld dat „Johanan” destijds hogepriester in Jeruzalem was.