CHERUB
(che̱rub).
Een engel van een hoge rangorde die speciale taken vervult en zich van de klasse der serafs onderscheidt. De eerste van de 92 plaatsen waar de bijbel over cherubs spreekt, is Genesis 3:24, waar staat dat God nadat hij Adam en Eva uit Eden had verdreven, aan de oostelijke ingang van de hof cherubs (Hebr.: keroe·vimʹ) plaatste met het vlammende lemmer van een zwaard „om de weg naar de boom des levens te bewaken”. Of er meer dan twee cherubs werden gestationeerd, wordt niet onthuld.
Afbeeldingen van cherubs behoorden tot het interieur van de tabernakel, die in de wildernis werd opgericht. Boven de beide uiteinden van het deksel van de Ark verhieven zich twee cherubs van gedreven goud. Met hun gezichten naar elkaar toe gekeerd, bogen ze zich in een aanbiddende houding in de richting van het deksel neer. Ze hadden elk twee vleugels, die naar boven uitgespreid waren en waarmee ze het deksel beschuttend bedekten (Ex 25:10-21; 37:7-9). Bovendien waren de binnenste tentkleden van de tabernakel en het gordijn dat het Heilige van het Allerheiligste scheidde, met geborduurde cherubs versierd. — Ex 26:1, 31; 36:8, 35.
Deze cherubs waren geen groteske figuren, die — zoals sommigen beweren — gelijkenis vertoonden met de reusachtige gevleugelde afgodsbeelden die door de heidense natiën rondom werden aanbeden. Volgens het eenstemmige getuigenis van de oude joodse traditie (de bijbel zegt er niets over) hadden ze de gedaante van een mens. Het waren kunstwerken van volmaakte schoonheid, afbeeldingen van zeldzaam mooie hemelse schepselen, en ze waren heel nauwkeurig vervaardigd naar het „model” dat Mozes van Jehovah zelf had ontvangen (Ex 25:9). De apostel Paulus beschreef ze als „glorierijke cherubs, die het verzoendeksel overschaduwden” (Heb 9:5). Deze cherubs hielden verband met de tegenwoordigheid van Jehovah: „En ik wil mij daar aan u vertonen en van boven het deksel, van tussen de twee cherubs die op de ark der getuigenis zijn, met u spreken” (Ex 25:22; Nu 7:89). Derhalve werd van Jehovah gezegd dat hij „op [of: tussen] de cherubs” zat (1Sa 4:4; 2Sa 6:2; 2Kon 19:15; 1Kr 13:6; Ps 80:1; 99:1; Jes 37:16). In symbolische zin dienden de cherubs als „de afbeelding van de wagen” van Jehovah waarop hij voortreed (1Kr 28:18), en hun vleugels waren een zinnebeeld van beschutting en bescherming alsook van snelle voortbeweging. Daarom schreef David in een poëtisch lied over de snelheid waarmee Jehovah hem te hulp was gekomen: „Hij kwam op een cherub gereden en kwam gevlogen”, ja, „op de vleugels van een geest”. — 2Sa 22:11; Ps 18:10.
In overeenstemming met het uitvoerige bouwplan voor Salomo’s luisterrijke tempel bevonden zich in het Allerheiligste twee enorme cherubs. Ze waren vervaardigd van oliehoudend hout en met goud bekleed, en waren elk tien el (4,5 m) hoog. Ze stonden beide met uitgestrekte vleugels en met het gezicht naar het O gekeerd, op een denkbeeldige lijn die van N naar Z midden door het vertrek liep. Ofschoon ze tien el van elkaar stonden, raakten ze met een van hun vleugels elkaar in het midden van het vertrek en overschaduwden aldus de eronder staande ark van het verbond en haar draagbomen, terwijl ze met hun andere vleugel respectievelijk de noordelijke en de zuidelijke muur raakten. De vleugels van de cherubs overspanden aldus het gehele twintig el brede vertrek. (Zie TEMPEL.) Gegraveerde en met goud beklede cherubfiguren versierden bovendien de wanden en deuren van de tempel. Ook de zijwanden van de koperen wagentjes voor de waterbekkens waren met cherubs versierd (1Kon 6:23-35; 7:29-36; 8:6, 7; 1Kr 28:18; 2Kr 3:7, 10-14; 5:7, 8). Insgelijks waren de wanden en deuren van de tempel die Ezechiël in een visioen zag, met gegraveerde cherubs versierd. — Ez 41:17-20, 23-25.
Ezechiël verhaalt ook nog enkele visioenen waarin hij een ongewoon soort symbolische cherubs zag. Nadat hij ze als „levende schepselen” (Ez 1:5-28) heeft aangeduid, noemt hij ze later „cherubs” (Ez 9:3; 10:1-22; 11:22). In deze visioenen zijn de cherubs heel nauw verbonden met de glorierijke persoon van Jehovah en staan ze hem voortdurend ten dienste.
In zijn profetische boek werd Ezechiël ook geboden „een klaaglied . . . betreffende de koning van Tyrus” aan te heffen, waarin hij de koning van Tyrus een glorierijke beschuttende cherub noemt die zich eens „in Eden, de tuin van God,” bevond, maar die van zijn schoonheid werd ontdaan en tot as op de aarde werd gemaakt. „Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: . . . ’Gij zijt de gezalfde cherub die beschut, en ik heb u gesteld. Op de heilige berg Gods bleekt gij te zijn. Te midden van vurige stenen wandelde gij rond. Gij waart onberispelijk in uw wegen vanaf de dag dat gij werdt geschapen totdat er onrechtvaardigheid in u werd gevonden. . . . Ik zal u als profaan van de berg Gods verdrijven, en ik zal u verdelgen, o beschuttende cherub [„o beschermende cherub”, Vg].’” — Ez 28:11-19.