Nehemia
10 Die het nu met hun zegel bekrachtigden,*+ waren:
Nehemi̱a,+ de Tirsja̱tha,+ de zoon van Hacha̱lja,+
En Zedeki̱a, 2 Sera̱ja,+ Aza̱rja, Jeremi̱a, 3 Pa̱shur, Ama̱rja, Malki̱a, 4 Ha̱ttus, Seba̱nja, Ma̱lluch, 5 Ha̱rim,+ Me̱remoth, Oba̱dja, 6 Da̱niël,+ Gi̱nnethon, Ba̱ruch, 7 Mesu̱llam, Abi̱a, Mi̱jamin, 8 Maä̱zja, Bi̱lgai [en] Sema̱ja; dit waren de priesters.
9 Ook de levieten: Je̱sua,+ de zoon van Aza̱nja, Bi̱nnuï van de zonen van He̱nadad,+ Ka̱dmiël 10 en hun broeders Seba̱nja,+ Hodi̱a, Keli̱ta, Pela̱ja, Ha̱nan, 11 Mi̱cha, Re̱hob, Hasa̱bja, 12 Za̱kkur, Sere̱bja,+ Seba̱nja, 13 Hodi̱a, Ba̱ni [en] Beni̱nu.
14 De hoofden van het volk: Pa̱ros, Pa̱hath-Mo̱ab,+ E̱lam, Za̱ttu, Ba̱ni, 15 Bu̱nni, A̱zgad, Be̱bai, 16 Ado̱nia,* Bi̱gvai, A̱din, 17 A̱ter, Hizki̱a, A̱zzur, 18 Hodi̱a, Ha̱sum, Be̱zai, 19 Ha̱rif,* A̱nathoth, Ne̱bai, 20 Magpi̱as, Mesu̱llam, He̱zir, 21 Meseza̱beël, Za̱dok, Jaddu̱a, 22 Pela̱tja, Ha̱nan, Ana̱ja, 23 Hose̱a, Hana̱nja, Ha̱ssub, 24 Hallo̱hes, Pi̱lha, So̱bek, 25 Re̱hum, Hasa̱bna, Maäse̱ja, 26 en Ahi̱a, Ha̱nan, A̱nan, 27 Ma̱lluch, Ha̱rim, Ba̱äna.
28 Wat de rest van het volk betreft, de priesters,+ de levieten,+ de poortwachters,+ de zangers,+ de Ne̱thinim*+ en iedereen die zich afzonderde van de volken der landen+ tot de wet+ van de [ware] God, hun vrouwen, hun zonen en hun dochters, iedereen die kennis [en] begrip had,+ 29 zij sloten zich aan bij hun broeders,+ hun majestueuzen,+ en kwamen onder [de verplichting van] een vloek+ en een eed,+ om te wandelen in de wet van de [ware] God, die door de hand van Mo̱zes, de knecht van de [ware] God, gegeven was,+ en om alle geboden van Jehovah, onze Heer,+ en zijn rechterlijke beslissingen en zijn voorschriften+ te onderhouden+ en te volbrengen; 30 en [beloofden] dat wij onze dochters niet aan de volken van het land zouden geven, en hun dochters niet voor onze zonen zouden nemen.+
31 Wat de volken van het land+ betreft die op de sabbatdag koopwaren en allerlei granen ten verkoop brachten, wij zouden op de sabbat+ of op een heilige dag+ niets van hen nemen, en wij zouden afstand doen van het zevende jaar+ en van de schuld van iedere hand.+
32 Ook legden wij onszelf geboden op om, ieder van ons, jaarlijks een derde deel van een sikkel* voor de dienst van het huis van onze God te geven,+ 33 voor het stapelbrood+ en het bestendig graanoffer+ en het bestendig brandoffer van de sabbatten,+ de nieuwe manen,+ voor de vastgestelde feesten+ en voor de heilige+ dingen en voor de zondeoffers+ om verzoening voor I̱sraël te bewerken, en voor heel het werk van het huis van onze God.+
34 Ook wierpen wij het lot+ betreffende de levering* van het hout+ dat de priesters, de levieten en het volk naar het huis van onze God zouden brengen, volgens het huis van onze voorvaders, op de vastgestelde tijden, jaar op jaar, om [het] te verbranden op het altaar van Jehovah, onze God,+ naar hetgeen geschreven staat in de wet;+ 35 en om de eerste rijpe vruchten van onze grond+ en de eerste rijpe vruchten van alle vrucht van elke boomsoort,+ jaar op jaar, naar het huis van Jehovah te brengen; 36 en de eerstgeborenen+ van onze zonen en van onze huisdieren,+ naar hetgeen geschreven staat in de wet,+ en de eerstgeborenen van onze rundvee- en onze kleinveekudden,+ om [ze] naar het huis van onze God te brengen, naar de priesters die dienst deden in het huis van onze God.+ 37 Ook de eerstelingen van ons grofgemalen meel+ en onze bijdragen+ en de vrucht van elke boomsoort,+ nieuwe wijn+ en olie+ zouden wij naar de priesters brengen, naar de eetzalen+ van het huis van onze God; ook het tiende deel van [dat wat afkomstig is van] onze bodem naar de levieten,+ daar zij, de levieten, degenen zijn die een tiende ontvangen in al onze landbouwsteden.
38 En de priester, de zoon van Aä̱ron, moet zich bij de levieten bevinden wanneer de levieten een tiende ontvangen; en de levieten zelf dienen een tiende van de tiende naar het huis van onze God te brengen,+ naar de eetzalen+ van het voorraadhuis. 39 Want naar de eetzalen dienen de zonen van I̱sraël en de zonen van de levieten de bijdrage+ van het koren, de nieuwe wijn+ en de olie te brengen, en daar is het gerei van het heiligdom en zijn de dienstdoende+ priesters en de poortwachters+ en de zangers;+ en wij dienen het huis van onze God niet te veronachtzamen.+