Job
35 Voorts antwoordde Eli̱hu en zei:
2 „Hebt gij dit voor gerechtigheid gehouden?
Gij hebt gezegd: ’Mijn rechtvaardigheid is groter dan die van God.’*+
6 Indien gij inderdaad zondigt, wat richt gij dan tegen hem uit?+
En [indien] uw daden van opstandigheid inderdaad toenemen, wat doet gij hem daarmee aan?
7 Indien gij werkelijk in uw recht zijt, wat geeft gij hem daarmee,
Of wat ontvangt hij uit uw eigen hand?+
8 Uw goddeloosheid kan zijn tegen een man* als gij,+
En uw rechtvaardigheid jegens een zoon van de aardse mens.*+
9 Wegens de veelheid der verdrukkingen blijft men om hulp roepen;+
Men blijft om hulp schreeuwen wegens de arm van de groten.+
10 En toch heeft niemand gezegd: ’Waar is God,* mijn Grote Maker,*+
Die melodieën geeft in de nacht?’+
11 Hij is het die ons meer leert+ dan de dieren* der aarde,+
En hij maakt ons zelfs wijzer dan de vliegende schepselen van de hemel.
14 Hoeveel te minder dan wanneer gij zegt dat gij hem niet aanschouwt!+
Het rechtsgeding ligt vóór hem, en gij dient dus verlangend op hem te wachten.+