Psalmen
Aan de leider. Van Da̱vid.
14 De persoon zonder verstand heeft in zijn hart gezegd:
Zij hebben verderfelijk gehandeld,+ zij hebben verfoeilijk gehandeld in [hun] gedragingen.
2 Wat Jehovah betreft, vanuit de hemel heeft hij neergezien op de mensenzonen,+
Om te zien of er iemand bestaat die inzicht heeft, iemand die Jehovah* zoekt.+
3 Zij zijn allen afgeweken,+ zij zijn [allen] te zamen verdorven;+
Er is niemand die het goede doet,+
4 Heeft dan geen van de beoefenaars van wat schadelijk is, kennis verkregen,+
Die mijn volk opeten zoals zij brood hebben gegeten?+
Zij hebben zelfs Jehovah niet aangeroepen.+