4 Gij moogt u geen gesneden beeld maken, noch enige gedaante gelijkend op iets wat in de hemel boven of wat op de aarde beneden of wat in de wateren onder de aarde is.+
26GIJ moogt U geen goden maken die niets waard zijn,*+ en GIJ moogt U geen gesneden beeld+ of heilige zuil oprichten, en GIJ moogt geen steen als pronkstuk+ in UW land zetten, om U in de richting daarvan neer te buigen;+ want ik ben Jehovah, UW God.
3 en hij zou andere goden gaan aanbidden en zich voor ze neerbuigen of voor de zon of de maan of heel het heerleger des hemels,+ iets wat ik niet heb geboden,+
15 ’Vervloekt is de man die een gesneden+ of gegoten beeld maakt,+ iets verfoeilijks voor Jehovah,*+ het maaksel der handen van een hout- en metaalbewerker,+ en die het in een schuilplaats heeft neergezet.’ (En heel het volk moet antwoorden en zeggen: ’Amen!’*+)
4 Hij gaf het zilver dus aan zijn moeder terug, en zijn moeder nam tweehonderd zilverstukken en gaf ze aan de zilversmid.+ Toen maakte hij een gesneden beeld+ en een gegoten beeld;+ en het kwam in Mi̱cha’s huis te staan.
18 En dezen gingen het huis van Mi̱cha binnen en namen vervolgens het gesneden beeld, de efod en de terafim en het gegoten beeld weg.+ Hierop zei de priester+ tot hen: „Wat doet GIJ daar?”