9 Ten slotte zei Abi̱saï, de zoon van Zeru̱ja,+ tot de koning: „Waarom zou deze dode hond+ kwaad over mijn heer de koning afsmeken?+ Laat mij alstublieft naar de overkant gaan en zijn hoofd er afnemen.”+
6 Toen zei Da̱vid tot Abi̱saï:+ „Nu zal Se̱ba,+ de zoon van Bi̱kri, voor ons nog erger zijn dan A̱bsalom.+ Neemt gíȷ́ de dienaren+ van uw heer en jaag hem achterna, opdat hij niet werkelijk versterkte steden voor zich vindt en voor onze ogen ontsnapt.”*
17 Terstond kwam Abi̱saï,+ de zoon van Zeru̱ja, hem te hulp+ en sloeg de Filistijn neer en bracht hem ter dood. Het was toen dat de mannen van Da̱vid hem bezwoeren en zeiden: „Gij moogt niet meer met ons ten strijde uittrekken,+ opdat gij de lamp+ van I̱sraël niet uitblust!”+
18 Wat Abi̱saï+ betreft, de broer van Jo̱ab, de zoon van Zeru̱ja,+ hij was het hoofd van de dertig,* en hij zwaaide zijn speer over driehonderd verslagenen, en hij had een reputatie gelijk de drie.+