15 Gijlieden moogt bij de rechtspraak geen onrecht begaan. Gij moogt de geringe niet partijdig bejegenen,+ en gij moogt de persoon van een groot man niet begunstigen.+ Met gerechtigheid dient gij uw volksgenoot te richten.
17 Maar de wijsheid+ van boven is allereerst zuiver,+ vervolgens vredelievend,+ redelijk,*+ bereid tot gehoorzamen, vol van barmhartigheid en goede vruchten,+ geen partijdig onderscheid makend,+ niet huichelachtig.+