Job
Hun vaders had ik nog niet toegelaten
bij de honden die mijn kudde bewaakten.
2 Wat heb ik gehad aan de kracht van hun handen?
Hun energie is vergaan.
3 Ze zijn uitgeput door gebrek en honger.
Ze knagen aan de uitgedroogde grond
die al woest en verlaten was.
4 Ze plukken zoute bladeren van struiken.
Hun voedsel is de wortel van bremstruiken.
5 Ze zijn uit de gemeenschap verdreven.+
Mensen schreeuwen naar ze alsof het dieven zijn.
7 Vanuit de struiken roepen ze
en onder de netels kruipen ze bij elkaar.
9 Maar nu zingen ze spotliedjes over me.+
Ik ben voor hen een mikpunt van spot* geworden.+
10 Ze walgen van me en blijven op afstand.+
Ze aarzelen niet me in het gezicht te spugen.+
12 Van rechts komen ze als een meute op me af.
Ze jagen me op de vlucht
en werpen dodelijke obstakels op mijn pad.
Niemand houdt ze tegen.*
14 Ze komen op me af als door een wijde bres in de muur.
Dwars door het puin golven ze op me af.
15 Panische angst overweldigt me.
Mijn waardigheid wordt verjaagd als de wind,
mijn redding vervliegt als een wolk.
16 Het leven* stroomt nu uit mij weg.+
Dagen van ellende+ houden me in hun greep.
17 ’s Nachts dringt vreselijke pijn door tot in mijn botten.*+
De knagende pijn houdt maar niet op.+
18 Met geweld wordt mijn gewaad misvormd.*
Het knijpt mijn keel dicht als de boord van mijn mantel.
19 God heeft me neergesmeten in het slijk.
Niets meer dan stof en as ben ik nu.
20 Ik roep tot u om hulp, maar u antwoordt mij niet.+
Ik ga staan, maar u kijkt me alleen maar aan.
21 U hebt u wreed tegen mij gekeerd.+
Met de volle macht van uw hand valt u me aan.
22 U tilt me op en voert me mee met de wind.
Dan schudt u me heen en weer in de storm.*
23 Ik weet dat u me naar de dood doet afdalen,
naar het huis waar alle levenden zullen samenkomen.
24 Maar niemand zou toch uithalen naar een gebroken man*+
als hij om hulp roept in zijn tijd van ellende?
25 Heb ik niet gehuild om degenen die zware tijden doormaken?*
Heb ik* niet getreurd om de armen?+
26 Ik hoopte op het goede, maar het slechte kwam.
Ik verwachtte het licht, maar het donker kwam.
27 Er kwam geen eind aan de onrust in mijn binnenste.
Dagen van ellende lagen vóór mij.
28 Somber loop ik rond,+ er is geen zonlicht.
In de vergadering sta ik op en roep om hulp.
30 Mijn huid is zwart geworden en laat los.+
Mijn botten branden van de hitte.*