Het eerste boek Samuël
2 Toen bad Hanna:
Ik doe mijn mond open tegen mijn vijanden,
want ik juich omdat u redding brengt.
3 Blijf toch niet hooghartig praten,
laat geen arrogante woorden uit je mond komen,
want Jehovah is een God van kennis+
en door hem worden daden eerlijk beoordeeld.
Bij vorsten laat hij hen zitten,
een ereplaats geeft hij hun.
9 Hij bewaakt het pad van zijn loyalen,+
maar wie slecht zijn, wordt in het duister het zwijgen opgelegd,+
want niet door kracht overwint een man.+
Jehovah zal de hele aarde oordelen,+
hij zal zijn koning macht geven+
en de hoorn van zijn gezalfde verhogen.’+
11 Toen ging Elka̱na naar Ra̱ma, naar zijn huis, maar de jongen werd een dienaar van Jehovah+ onder leiding van de priester Eli.
12 De zonen van Eli waren slechte mannen.+ Ze hadden geen respect voor Jehovah. 13 Dit deden ze met de delen die het volk aan de priesters moest geven:+ Als iemand een slachtoffer bracht, kwam er als het vlees kookte, een bediende van de priester met een drietandige vork. 14 Daarmee prikte hij in de kookpotten, de grote ketel of het bekken.* Alles wat aan de vork bleef zitten, nam de priester voor zichzelf. Zo behandelden ze alle Israëlieten die naar Silo kwamen. 15 En soms kwam er een bediende van de priester nog voordat het vet van een slachtoffer in rook opging.+ Hij zei dan tegen de man die het slachtoffer bracht: ‘Geef de priester vlees om te roosteren. Hij wil geen gekookt vlees van je, maar alleen rauw vlees.’ 16 Als de man dan antwoordde: ‘Het vet moet eerst in rook opgaan.+ Neem daarna wat u wilt’,* zei hij: ‘Nee, je moet het me nu geven, anders neem ik het met geweld!’ 17 De zonden van de bedienden waren heel ernstig in Jehovah’s ogen,+ want ze toonden geen enkel respect voor de offers voor Jehovah.
18 Samuël deed dienst voor Jehovah,+ ook al was hij nog maar een jongen. Daarbij droeg hij* een linnen efod.*+ 19 Ook maakte zijn moeder elk jaar een manteltje voor hem en bracht dat naar hem toe wanneer ze samen met haar man het jaarlijkse slachtoffer+ kwam brengen. 20 En Eli zegende Elka̱na en zijn vrouw en zei: ‘Mag Jehovah je een kind geven bij deze vrouw in de plaats van het kind dat aan Jehovah is geleend.’+ Daarna gingen ze terug naar huis. 21 Jehovah had aandacht voor Hanna en zorgde ervoor dat ze zwanger kon worden.+ Ze kreeg nog drie zonen en ook twee dochters. Intussen groeide de jonge Samuël bij Jehovah op.+
22 Eli was heel oud, maar hij had wel gehoord wat zijn zonen de Israëlieten allemaal aandeden+ en dat ze sliepen met de vrouwen die dienst deden bij de ingang van de tent van samenkomst.+ 23 Hij zei vaak tegen ze: ‘Waarom doen jullie zulke dingen? Want ik hoor van iedereen slechte berichten over jullie. 24 Nee, mijn zonen, de verhalen die onder het volk van Jehovah rondgaan, zijn niet positief. 25 Als een mens tegen een ander mens zondigt, kan iemand voor hem bij Jehovah pleiten.* Maar als een mens tegen Jehovah zondigt,+ wie kan er dan voor hem bidden?’ Maar ze weigerden naar hun vader te luisteren, want Jehovah had besloten ze ter dood te brengen.+ 26 Ondertussen groeide de jonge Samuël op, en zowel Jehovah als de mensen gingen steeds meer van hem houden.+
27 Er kwam een man van God bij Eli en zei tegen hem: ‘Dit zegt Jehovah: “Heb ik mij niet duidelijk bekendgemaakt aan het huis van je voorvader terwijl ze in Egypte slaven van het huis van de farao waren?+ 28 Jouw voorvader werd uit alle stammen van Israël gekozen+ om als mijn priester te dienen en op mijn altaar+ slachtoffers te brengen, om wierook te offeren* en in mijn dienst* een efod te dragen. En alle vuuroffers van de Israëlieten* heb ik aan het huis van je voorvader gegeven.+ 29 Waarom minachten jullie* mijn slachtoffers en andere offers die ik heb geboden in de plaats waar ik woon?+ Waarom geef je meer eer aan je zonen dan aan mij en mesten jullie jezelf vet met de beste delen van alle offers van mijn volk Israël?+
30 Daarom is het woord van Jehovah, de God van Israël: ‘Ik heb inderdaad gezegd dat jouw huis en het huis van je voorvader altijd in mijn dienst zouden staan.’*+ Maar nu verklaart Jehovah: ‘Dat zal niet gebeuren! Wie mij eren, zal ik eren,+ maar wie mij minachten, zullen met minachting behandeld worden.’ 31 Er komt een moment dat ik jouw macht* en de macht van het huis van je voorvader zal wegnemen, zodat in jouw huis niemand oud zal worden.+ 32 Terwijl Israël gezegend wordt met goede dingen, zul jij in mijn woning een vijand aantreffen,+ en er zal nooit meer een oude man in je huis zijn. 33 De man uit je familie die bij mijn altaar dienst mag blijven doen, zal het licht in je ogen laten doven en je veel verdriet bezorgen,* maar de meesten van je huis zullen omkomen door het zwaard van mensen.+ 34 En wat er met je twee zonen Ho̱fni en Pi̱nehas zal gebeuren, is het teken voor jou: op één dag zullen ze allebei sterven.+ 35 Dan stel ik een trouwe priester aan.+ Hij zal mijn wensen en verlangens uitvoeren.* Voor hem zal ik een duurzaam huis* bouwen, en hij zal altijd als priester voor mijn gezalfde dienen.* 36 Wie er dan nog van jouw huis over is, zal zich voor hem komen neerbuigen om wat geld en een brood te verdienen. ‘Laat me alsjeblieft een priesterdienst doen’, zal hij zeggen, ‘zodat ik een stuk brood te eten heb.’”’+