Het Hooglied
2 ‘Als een lelie tussen de doorns,
zo is mijn liefste onder de meisjes.’
3 ‘Als een appelboom tussen de bomen in het woud,
zo is mijn lief onder de jonge mannen.
Ik smacht ernaar in zijn schaduw te zitten,
zijn vruchten zijn zoet in mijn mond.
4 Hij nam me mee naar het wijnhuis,
en zijn liefde was boven mij als een vaandel.
7 Dochters van Jeruzalem, zweer mij
bij de gazellen+ en de hinden van het veld:
wek geen liefde in me op, roep haar niet wakker voordat ze dat wil.+
8 Het geluid van mijn lief!
Kijk, daar komt hij,
hij klimt over de bergen, springt over de heuvels.
9 Mijn lief is als een gazelle, als een jong hert.+
Daar staat hij achter onze muur,
hij kijkt door de vensters,
tuurt door het traliewerk.
10 Mijn lief spreekt en zegt tegen mij:
“Sta op, mijn liefste,
mijn schoonheid, en kom met me mee.
12 De bloesems zijn al in het land verschenen,+
de tijd om te snoeien is aangebroken,+
het lied van de tortelduif klinkt al in het land.+
Sta op, mijn liefste, en kom.
Kom met me mee, mijn schoonheid.
14 Mijn duifje, verscholen tussen de rotsen,+
in de spleten van de bergwand,
laat je toch zien, laat je toch horen,+
want je stem is zo mooi, je verschijning zo lieflijk.”’+
15 ‘Vang de vossen voor ons,
de kleine vossen die de wijngaarden vernielen,
want onze wijngaarden staan in bloei.’