Wat is de zienswijze van de bijbel?
Is het verrichten van „goede werken” genoeg?
VEEL mensen in deze tijd verkeren in armoede. Anderen lijden aan ziekten of verzwakken als gevolg van ouderdom. Om deze mensen te helpen, zijn er personen die geld bijdragen voor het bevorderen van wetenschappelijk onderzoek in de strijd tegen ziekte en ter ondersteuning van ziekenhuizen en verzorgingstehuizen voor wezen en bejaarden. Anderen geven zelfs vrijwillig hun tijd om voor zulke goede doeleinden te werken. Misschien doet u of doen enkelen van uw vrienden of kennissen dit wel. Ongetwijfeld kent u mensen die persoonlijke voldoening uit zulk werk putten.
Krachtsinspanningen om lijden te verlichten of de ongelukkigen te helpen, zouden terecht „goede werken” genoemd kunnen worden. De bijbel spreekt trouwens lovend over de zorg voor wezen en weduwen. Wij lezen: „De vorm van aanbidding die van het standpunt van onze God en Vader uit bezien rein en onbesmet is, is deze: voor wezen en weduwen zorgen in hun verdrukking en zichzelf onbevlekt van de wereld bewaren” (Jak. 1:27). Het verrichten van bepaalde „goede werken” bewijst op zich echter niet dat iemand Gods goedkeuring heeft. God oordeelt niet naar de uiterlijke schijn der dingen. „God ziet niet zoals de mens ziet, want de méns ziet datgene wat zichtbaar is voor de ogen; maar wat Jehovah aangaat, hij ziet hoe het hart is.” — 1 Sam. 16:7.
Hoe denkt u dus dat God iemand zou bezien die tijd en geld gaf, hoofdzakelijk om naam te maken, om indruk op anderen te maken? Hoe staat het met iemand die geld geeft voor liefdadige doeleinden enkel om zijn belastingaanslag te verminderen? En wat valt er te zeggen over mensen die vrijwillig op zich nemen anderen te helpen, voornamelijk om een schuldig geweten te sussen? Zou God hun „goede werken” kunnen goedkeuren?
De bijbel beklemtoont dat Jehovah God iemand niet goedkeurt louter omdat hij bepaalde „goede werken” verricht. Iemands gehele levensloop moet bewijzen dat hij aan rechtvaardigheid is toegewijd.
Iemand maakt er misschien een goed begin mee Gods wil te doen, maar dit zal hem er niet voor behoeden te worden veroordeeld als hij niet op die weg voortgaat. „Mijn rechtvaardige zal wegens geloof leven”, zegt Jehovah, en „indien hij terugdeinst, heeft mijn ziel geen behagen in hem.” — Hebr. 10:38.
Deze gedragsregel wordt geïllustreerd in het geval van Jehu, een man die in opdracht van God werd gezalfd om koning van het noordelijke koninkrijk Israël uit de oudheid te zijn.
Toen Jehu werd gezalfd, werd er tot hem gezegd: „Dit heeft Jehovah, de God van Israël, gezegd: ’Voorwaar, ik zalf u tot koning over Jehovah’s volk, dat wil zeggen over Israël. En gij moet het huis van Achab, uw heer, neerslaan, en ik moet het bloed van mijn knechten, de profeten, en het bloed van alle knechten van Jehovah wreken van de hand van Izébel. En het gehele huis van Achab moet vergaan.’” — 2 Kon. 9:6-8.
Het huis van Achab had bloedschuld tegenover Jehovah. Het verdiende door toedoen van door God ingestelde autoriteit te vergaan. Dit was in overeenstemming met Gods wet aan Israël: „Voor het land is geen verzoening mogelijk ten aanzien van het bloed dat daarop vergoten is dan door het bloed van hem die het vergoten heeft.” — Num. 35:33.
Zonder uitstel bracht Jehu zijn opdracht ten uitvoer. Hij werd hiervoor beloond, zoals Jehovah zei met de woorden: „Omdat gij goed gehandeld hebt, door te doen wat recht is in mijn ogen, en met het huis van Achab gedaan hebt naar alles wat in mijn hart was, zullen zelfs zonen tot het vierde geslacht voor u op de troon van Israël zitten.” — 2 Kon. 10:30.
Na Jehu’s tijd sprak Jehovah bij monde van Hoséa echter een ontstellend oordeel uit: „Ik moet het huis van Jehu rekenschap vragen van de daden van bloedvergieting van Jizreël [de koninklijke residentie van het huis van Achab], en ik moet de koninklijke regering van het huis van Israël doen ophouden” (Hos. 1:4). Deze bloedschuld die op Jehu’s huis rustte, kon niet zijn geweest wegens het uitvoeren van de opdracht het huis van Achab uit te roeien. Jehu werd hiervoor zowel geprezen als beloond. De bloedschuld kon evenmin worden toegeschreven aan het feit dat Jehu Ahazia van Juda en zijn broers doodde. Aangezien de koninklijke geslachtslijn van Juda, door het huwelijk van Achabs goddeloze dochter Athalia met Joram, aan Achab verwant was, nam deze koninklijke lijn toen geen goedgekeurde positie voor het aangezicht van Jehovah in. Maar waardoor had het huis van Jehu dan bloedschuld op zich geladen?
Men dient te bedenken dat Jehu betrokken raakte bij ernstige zonde. Twee Koningen 10:31 bericht: „Jehu zelf zorgde er niet voor met geheel zijn hart in de wet van Jehovah, de God van Israël, te wandelen. Hij week niet af van de zonden van Jeróbeam, waarmee hij Israël had doen zondigen.” Evenals de andere koningen van het tienstammenkoninkrijk, roeide Jehu niet de kalveraanbidding uit die door koning Jeróbeam was ingesteld. Dit plichtsverzuim was ongetwijfeld te wijten aan het feit dat Jehu het tienstammenkoninkrijk gescheiden wilde houden van het koninkrijk Juda, met zijn tempel te Jeruzalem.
Jehu ging klaarblijkelijk geloven dat onafhankelijkheid van Juda alleen kon worden gehandhaafd door een aparte staatsreligie, en wel kalveraanbidding, in stand te houden. En hij trachtte zijn positie ten koste van alles te behouden, zelfs al betekende dit voortzetting van afgoderij. Dit was werkelijk een bewijs van gebrek aan geloof in Jehovah, die Jehu in staat had gesteld het koningschap over Israël te verkrijgen. Het is dus heel goed mogelijk dat, afgezien van het op juiste wijze voltrekken van Jehovah’s oordeel aan het huis van Achab, de beweegredenen die Jehu ertoe aanspoorden de kalveraanbidding voort te zetten, hem ook bloed deden vergieten.
Te bestemder tijd vroeg Jehovah rekenschap van deze daden van bloedvergieting. Het huis van Jehu kwam met de regering van Jehu’s achter-achterkleinzoon Zacharia aan een gewelddadig einde. Na zes maanden te hebben geregeerd, werd hij vermoord en de moordenaar Sallum maakte zich meester van de troon (2 Kon. 15:8-10). Jehu’s vroegere bericht van „goede werken” was niet voldoende om zijn huis ervoor te behoeden verantwoording te moeten afleggen voor daden van bloedvergieting.
Bijgevolg is het verrichten van bepaalde werken die in overeenstemming zijn met Gods wil niet genoeg. Hoewel het kan zijn dat God iemand voor bepaalde verleende diensten beloont, valt de uiteindelijke goddelijke goedkeuring en zegen ten deel aan degenen die hem van ganser harte blijven dienen.
Jehovah God heeft altijd met mensen gehandeld volgens onveranderlijke rechtvaardige beginselen. Geen uiterlijke daden op zich, maar een bericht van getrouwheid, gedreven door goede beweegredenen hebben grote waarde in de ogen van God. De apostel Paulus bracht dit onder inspiratie als volgt tot uitdrukking: „Al heb ik de gave van profeteren en ben bekend met alle heilige geheimen en alle kennis, en al bezit ik al het geloof zodat ik bergen kan verzetten, maar heb geen liefde, dan ben ik niets. En al geef ik al mijn bezittingen om anderen te spijzigen, en al geef ik mijn lichaam over om te kunnen roemen, maar heb geen liefde, dan baat het mij in het geheel niet” (1 Kor. 13:2, 3). Jezus Christus vermaande eveneens: „Ziet er goed op toe dat gij uw rechtvaardigheid niet voor het oog van de mensen beoefent om door hen opgemerkt te worden; anders zult gij geen beloning hebben bij uw Vader, die in de hemelen is” (Matth. 6:1). Mogen wij dus allen goede werken uit liefde blijken te verrichten ten tijde dat Jehovah God het bericht dat wij hebben opgebouwd, onderzoekt.