Ik zag de zinloosheid van oorlog
Zoals verteld door Russell Dixon, voormalig hospitaalsoldaat
HET was 1944 op het Filippijnse eiland Leyte. Wij waren in het dampende oerwoud met onze patrouille op zoek naar de vijand — Japanse soldaten die in de bomen en het struikgewas verborgen zaten. Ik was een 19-jarige hospitaalsoldaat en gewoonlijk een van de hekkesluiters, gereed om mij tijdens een schermutseling met bandages naar voren te haasten en eerste hulp te verlenen. Om een of andere reden bevond ik mij deze keer op kop van de rij. Mijn zenuwen waren tot het uiterste gespannen omdat je elk moment op een booby-trap of in een hinderlaag kon lopen. Toen gebeurde er plotseling iets ongelooflijks.
Enkele meters voor mij sprong zwaaiend met een witte lap een Japanse officier te voorschijn die schreeuwde: „Niet schieten! Niet schieten! Ik kom uit Chicago! Ik kom uit Chicago!” Onze vingers aan de trekker waren te gespannen om niet in een reflex te reageren. De soldaat achter mij vuurde automatisch enkele schoten — en miste. De overigen van ons wisten zich te bedwingen terwijl de officier bleef schreeuwen: „Ik kom uit Chicago!”
Hij haastte zich om enkele foto’s uit zijn zak te halen terwijl hij in duidelijk Amerikaans Engels zijn verhaal vertelde. Ik stond versteld. Hier, midden in de jungle, toonde deze Japanse kapitein ons foto’s van zijn vrouw en kinderen in Chicago. Het was werkelijk waar — hij was een Japanse Amerikaan!
„Zij zullen zich niet overgeven”
Het bleek dat hij net voor het uitbreken van de oorlog uit Chicago was vertrokken om in Japan zijn ouders te bezoeken. Hij werd opgeroepen voor het Japanse leger en nu vocht hij hier tegen de Verenigde Staten. Wij vroegen: „Zijn er hier nog meer?” Hij wees een meter of wat achter zich waar er een in het kreupelhout verborgen zat. Wij bevalen hem daar snel uit te voorschijn te komen! En daar verscheen een jonge Japanse soldaat van ongeveer mijn leeftijd. „En waar zit de rest?” „Daar verderop.” De kapitein wees naar het oerwoud achter hem.
Wij begonnen met de kapitein te onderhandelen. „Wij nemen je gevangen als je zorgt dat de rest van je mannen zich overgeeft. Zo niet, dan maken we je af!” zei onze sergeant. Het antwoord van de officier bevestigde wat wij reeds wisten: „Zij zullen zich niet overgeven. Zij zullen ons doden als wij proberen hen ertoe over te halen.”
Wij dwongen hem de jonge soldaat naar zijn mannen terug te sturen. Nauwelijks een minuut later hoorden wij een schot. Wij keken de Japanse officier aan en hij zei: „Ze hebben hem doodgeschoten.” Diep in mijn hart had ik medelijden met die jonge soldaat. Het was hetzelfde gevoel dat ik zo vele malen voordien had gehad en nog vele malen zou hebben, het gevoel dat oorlog zo zinloos is.
Terwijl enkele van onze mannen de officier meenamen naar ons basiskamp, ging de rest van ons voort langs het pad. Als hospitaalsoldaat bleef ik in de achterhoede van onze groep zodat ik mij gereed kon houden om degenen van onze mannen die geraakt zouden worden, op te lappen. Een paar meter verder stuitten wij op de rest van de vijand. Tijdens een kort gevecht werden zij allen gedood.
Maar wij hadden iets vrijwel unieks klaargespeeld — wij hadden een Japans-Amerikaanse officier gevangengenomen — een van de betrekkelijk weinigen die krijgsgevangen werden gemaakt. Maar ik voelde mij ellendig door het voortdurende doden.
Vaak vroeg ik mij af wat ik, de zoon van een plattelandsdokter in Oklahoma, hier op dit oerwoudeiland deed. In feite zou ik, als ik de beginselen van mijn vader had gevolgd, hier helemaal nooit geweest zijn. Ik zou waarschijnlijk in de gevangenis zijn beland. ’Hoe is dat mogelijk?’ vraagt u zich misschien af.
Toen alles nog vredig was
Ik werd geboren in 1925, als vierde van vijf zoons, en groeide op in de vredige sfeer van het boerenleven in het zuidwesten van de Verenigde Staten, in een stadje genaamd Mooreland (Oklahoma). Onze ouders waren vredelievende Bijbelstudenten, die sinds 1931 bekendstaan als Jehovah’s Getuigen. Zij namen ons jongens geregeld mee naar bijbelse bijeenkomsten en ik herinner mij dat ik nu en dan mijn vader vergezelde als hij met een grammofoon van huis tot huis ging en getuigenis gaf aan onze buren. Wij namen ook deel aan zogeheten informatieoptochten door steden in de buurt, waarbij wij openbare lezingen aankondigden. Maar ik had andere interesses in het leven.
Ik was dol op sport, vooral op basketball en honkbal. Niet dat ik een uitblinker was, maar zoals de meeste jongens hield ik ervan. Het leidde er uiteindelijk toe dat ik, toen ik ongeveer 16 jaar was, evenals mijn andere broers geleidelijk de bijeenkomsten van de Getuigen ging overslaan en niet langer met hen omging. Toentertijd zeiden geestelijke waarden ons niet veel. Dit moet een bron van verdriet voor mijn ouders zijn geweest.
De realiteit van de oorlog
In 1943, ik was toen 18, werd ik opgeroepen voor dienst in het Amerikaanse leger en werd soldaat. Daar ik niet langer met de Getuigen verbonden was, was ik niet vast overtuigd van de juistheid van christelijke neutraliteit en vermeed daarom mij daarop te beroepen, wat tot gevangenschap had kunnen leiden. Ten slotte werd ik ondergebracht op Fort Bliss in El Paso (Texas), waar ik een opleiding kreeg als hospitaalsoldaat. Tot op heden heb ik geen idee waarom men die opleiding voor mij koos. Misschien had het feit dat mijn vader arts was er iets mee te maken.
Na die medische opleiding werd ik naar Nieuw-Caledonië, een eiland in de Stille Zuidzee, gezonden, waar zich een vervangingsdepot voor Amerikaanse soldaten bevond. Voor mijn eerste gevechtsmissie werd ik ingedeeld bij een uit New York afkomstige eenheid, de 77ste Infanteriedivisie, op Guam. Dat strategische eiland, ongeveer halverwege Australië en Japan, was door de Japanners bezet. Wij landden daar op 21 juli 1944, te zamen met de 3de Marinedivisie, en zaten onmiddellijk midden in de strijd. Al snel ervoer ik wat oorlog werkelijk is.
De voornaamste indruk die ik van Guam kreeg, was regen, kniediepe modder en chaos. Vervolgens maakte ik voor het eerst mee dat wij met hevig artillerie- en mortiervuur bestookt werden. Allereerst was er het „whoemf” van het kanon dat werd afgeschoten, gevolgd door het angstaanjagende gefluit als de granaat door de lucht vloog. Gespannen wachtte ik af hoe dicht in de buurt iedere granaat neerkwam. Ik moet eerlijk bekennen dat ik zoals de meeste soldaten vele malen in angst zat. Ik bad tot God en was zo dwaas te proberen het met hem op een akkoordje te gooien. Als hij mij uit deze misère zou halen, zou ik hem dienen! Ja, ik was niets anders dan een van de velen die geloven als zij in de rats zitten!
Ik vreesde de nachten het meest. Je moest jezelf ingraven in een smalle greppel van 50 à 60 centimeter diep, als de bodem niet al te rotsachtig was. De bedoeling was dat je daarin zou slapen (wat een hoop!) zonder zichtbaar te zijn voor de vijand of voor je kameraden. Dit was belangrijk, aangezien ’s nachts de regel gold: ’Schiet op alles wat beweegt. Vragen stel je naderhand.’ Ik zorgde er daarom wel voor dat ik onder de oppervlakte bleef, ook als dat zoals zo vaak betekende dat ik in regenwater en modder moest slapen.
Wat waren onze fundamentele instincten tijdens die bloedige gevechten? Ik kan u verzekeren dat die in de meeste gevallen niet „God en vaderland” waren. Zoals al die andere jonge jongens zag ik hoe velen aan hun eind kwamen door geweervuur, vlammenwerpers, mortier- en artilleriegranaten, zelfmoordcommando’s, messen en bajonetten. Ik raakte al gauw doordrongen van de zinloosheid van dat alles. Ik voelde mij beklemd in een hopeloze situatie zonder uitweg. Mijn voornaamste doel, en niet alleen het mijne, was overleven.
In dat opzicht was onze benadering anders dan die van de Japanners. Zij waren grondig geïndoctrineerd en bezagen het als een eer te mogen sterven voor de glorie van de keizer en van Japan. Dat is de reden waarom zij zich in kamikaze- of zelfmoordvliegtuigen op de marinevaartuigen en troepentransportschepen lieten afsturen. En op het land probeerden hun zelfmoordcommando’s in onze loopgraven te kruipen met een lading springstof op hun rug gebonden en ons en zichzelf op te blazen. Wat had de heersende elite hen met vals-religieuze ideeën misleid!
Maar Guam was nog maar het begin. Na een periode van herstel op het eiland Manus, even ten noorden van Papua New Guinea, werden wij naar ons volgende slagveld gestuurd, Leyte op de Filippijnen.
„Ga ik dood?”
Het was hetzelfde verhaal: gevechten, gewonden en doden. Ik had het druk met door de modder kruipen in een poging de gewonden op te lappen. Vaak lag ik naast een kameraad in de modder terwijl ik een tourniquet aanbracht en hem probeerde op te lappen met drukverbanden voordat ik hem naar een veiliger plek sleepte. Dikwijls moest ik de mouw of de broekspijp openknippen en een snelle morfine-injectie toedienen om de pijn helpen stillen. Sommigen vroegen mij: „Hoe erg is het, Dok? Ga ik dood? Laat me hier niet achter!” Soms waren er zo velen te verzorgen dat het enige wat ik kon doen, was proberen hen te kalmeren en hun vertellen dat wij terug zouden komen om hen op te halen. Helaas kwamen wij in veel gevallen te laat. Zij waren al gestorven. Hoe zinloos is oorlog!
Onze volgende gevechtsmissie was het kleine eiland Iji-sjima, net voor de kust van Okinawa, dat toentertijd bezet was door de Japanners. Er was één vriend met wie ik al verschillende gevechten had meegemaakt. Hij was altijd heel voorzichtig, nam geen onnodige risico’s en deed geen dwaze dingen op het slagveld. Net als de rest van ons wilde hij het er levend afbrengen. Op een dag, tijdens de laatste zuiveringsacties op Iji-sjima, lagen verscheidenen van ons op onze buik in dekking tegen vijandelijk vuur. Hij lag een meter of twee voor mij toen plotseling een van onze eigen tankmitrailleurs door onoplettendheid te ver naar rechts zwaaide en een reeks schoten loste waarbij hij en drie andere soldaten ter plekke werden gedood.
Bij een andere gelegenheid werden wij beschoten door onze eigen vliegtuigen en werden enkele van onze mannen gedood. Menselijke fouten en nog meer zinloosheid.
Op ditzelfde eiland kwam in april 1945 Ernie Pyle, een beroemde oorlogscorrespondent, om het leven door een kogel van een sluipschutter. Bij één gelegenheid bracht hij gevoelens onder woorden waarmee ik steeds meer kon instemmen: „Ik kan mij niet indenken hoe iemand die de oorlog overleeft ooit weer wreed tegen iets of iemand kan zijn.” Droevig genoeg heeft de ondervinding het tegendeel bewezen. De wreedheid van de mens duurt voort.
Doelwit van mortiervuur
Onze volgende manoeuvre was de zeestraat over te steken die ons van Okinawa scheidde. De Japanners hadden zich daar verschanst, zaten er verborgen in grotten en waren opnieuw moeilijk te verdrijven.
Op een dag zat ik op een groot rotsblok op een bergkam te kijken naar het verloop van een gevecht in het ravijn vlak voor mij. Plotseling hoorde ik het typerende geluid van een Japanse kniemortier. Enkele seconden later plofte er enkele meters voor mij een granaat neer. Ik vond het vreemd dat er zo dicht bij mij een neerkwam terwijl ik mij aan de rand van het gevecht bevond. Voor ik het wist werd er weer een afgeschoten, die vlak achter mij terechtkwam! Plotseling kwam de gedachte bij mij op dat de vijand het misschien op mij gemunt had. Ik klom vlug naar beneden en kroop achter het rotsblok. De derde granaat was een voltreffer op de plek waar ik zojuist had gezeten! Dit was een van de keren dat ik op het nippertje in leven bleef.
De slag om Okinawa woedde ongeveer drie maanden. Eén geschiedenisboek bericht: „Okinawa was de kostbaarste operatie in het Centraalpacifisch gebied. Zo’n half miljoen man was bij de gevechten betrokken en er vielen bij de Amerikanen 49.000 slachtoffers, van wie er 12.500 stierven. Meer dan 110.000 Japanners lieten op het eiland het leven.” Op zijn minst 122.000 soldaten werden gedood, en duizenden burgers, en dat voor een vrijwel onbekend eiland van zo’n 2300 vierkante kilometer!
Na die actie werden wij naar de Filippijnen gezonden voor een periode van herstel en voorbereiding op de invasie van Japan. Daar wachtte mij een aangename verrassing. Onze divisie werd aangevuld en onder de vervangers bevond zich niemand minder dan mijn jongere broer, Roger. Hij zou echter niet meer in actie hoeven te komen. Op 6 augustus 1945 werd de eerste atoombom op de Japanse stad Hirosjima geworpen. Drie dagen later werd een tweede bom afgeworpen boven Nagasaki. Dat betekende het einde van de oorlog.
Een sterfgeval dat mij aan het denken zette
Mijn broer en ik werden ingedeeld bij de bezettingstroepen in Sapporo (Japan). Kort daarna zwaaide ik af maar mijn broer bleef nog voor een jaar in Japan. Ik zette koers naar huis, waar mij door mijn familie een warm welkom werd bereid.
Eenmaal terug in Oklahoma pakte ik de draad weer op en ging terug naar de universiteit, waar ik vier jaar medicijnen studeerde en na mijn graduatie één jaar werkte. In deze periode ontmoette ik een lief en aantrekkelijk meisje, een studente uit Oklahoma genaamd Nancy Wood. Binnen 18 maanden waren wij getrouwd. Zij is nu al 40 jaar mijn trouwe levensgezellin.
Ik had nog altijd geen verdere belangstelling opgevat voor de religie van mijn ouders, die getuigen van Jehovah waren. Ik werd te zeer in beslag genomen door mijn eigen interesses. Toen sloeg in 1950 de tragedie toe.
Mijn vader, die toen 66 jaar was en nog steeds als plattelandsdokter werkte, stierf aan een hartinfarct. Voor Moeder was het een zware slag. Zijn dood kwam voor ons allen heel plotseling. Wij, de vijf zoons, hadden een vader en een goede vriend verloren. Natuurlijk woonden wij allen de begrafenislezing bij die werd gehouden door een van de Getuigen uit een naburige stad. Die lezing had een duurzame uitwerking op ons allen.
De spreker toonde aan de hand van de bijbel aan dat Vader zou terugkeren in de opstanding, wanneer de aarde in een vredige, paradijselijke toestand was teruggebracht. Dit alles bracht mij de dingen in herinnering die ik jaren geleden had geweten. Niet lang daarna bestudeerden de Getuigen de bijbel met Nancy en mij. Hoe meer ik studeerde, hoe meer ik ging beseffen wat een puinhoop het in de wereld is en hoe zinloos oorlog is — al die levens die worden opgeofferd aan de zelfzuchtige ambities van politieke heersers, vergoelijkt door de geestelijkheid van elke natie.
Wanneer mensen in vredige woonplaatsen zullen leven
Ik begon ook te beseffen dat de gebeurtenissen sinds 1914 een duidelijke vervulling vormden van Jezus’ profetie betreffende de tijd van het einde. Alles wat hij had gezegd, was zich binnen het tijdsbestek van één geslacht aan het voltrekken. Daarom zou spoedig Gods oorlog van Armageddon, een rechtvaardige oorlog die de aarde zal bevrijden van alle kwaaddoeners, plaatsvinden en de voorbode zijn van een herstelde aarde onder de vredige heerschappij van Gods Koninkrijksregering. — Openbaring 11:18; 21:1-4.
Nancy en ik werden in 1950 gedoopt. In plaats van onze universitaire opleiding te vervolgen, regelden wij onze zaken zo dat wij in 1956 de volle-tijddienst op ons konden nemen. In de loop der jaren hebben wij in vele delen van de Verenigde Staten gepredikt, waar ik werkzaam was als kring- en districtsopziener. Ook heb ik meer dan acht jaar les gegeven op de Koninkrijksbedieningsschool voor gemeente-ouderlingen en op de pioniersschool voor volle-tijdbedienaren. Sinds negen jaar dienen wij op het internationale hoofdbureau van Jehovah’s Getuigen in Brooklyn (New York).
[Illustratie van Russell Dixon op blz. 17]
[Illustratie op blz. 18]
Met mijn vrouw voor het hoofdbureau van Jehovah’s Getuigen, waar wij werken
[Illustratieverantwoording op blz. 19]
U.S. Army photo