’Ik was vastbesloten voor de keizer te sterven’
1. „Een soldaat moet loyaliteit als zijn plicht zien.
2. Een soldaat moet zich altijd correct gedragen.
3. Een soldaat moet hoge achting hebben voor krijgshaftigheid.
4. Een soldaat moet veel waarde hechten aan rechtvaardigheid.
5. Een soldaat moet een eenvoudig leven leiden.”
DEZE vijf regels waren de artikelen van een krijgseed waarmee in het Japanse keizerlijke leger de pas opgeroepen rekruten bezield moesten worden. Elke dag kwamen er hooggeplaatste officieren om iedere rekruut de vijf artikelen te laten opzeggen en er dreigden vuistslagen voor wie dat niet goed deed. De nadruk werd vooral gelegd op onwrikbare loyaliteit aan keizer en land.
Ik werd in 1938 opgeroepen, toen Japan zich midden in de Chinees-Japanse oorlog van 1937–1945 bevond. Bij elke gelegenheid werd ons de gedachte ingeprent dat de oorlog heilig was en dat, net zoals de „godenwind” (kamikaze) de Mongolen had weggevaagd toen zij aan het eind van de dertiende eeuw Japan aanvielen, de goden ofte wel kami van Japan ons de overwinning zouden geven.
Na de militaire en „mentale” opleiding gingen wij in 1939 op weg naar het slagveld. Mijn ouders gaven mij een duizend-steken-band voor om mijn heupen. Die was tot stand gekomen door duizend verschillende personen ieder één steek met rood draad te laten naaien als een gebed voor de overwinning en voor mijn blijvende wapengeluk. Terwijl ik op weg was naar China en mijn land vaarwelzei, had ik gemengde gevoelens. ’Dit zou het laatste kunnen zijn wat ik van mijn vaderland zie’, dacht ik. Terzelfder tijd was ik vastbesloten voor de keizer te sterven.
Ellendige toestanden in China
In juli 1939 werden wij, in de intense hitte die typerend is voor het Chinese vasteland, ingezet voor een zuiveringsactie in Centraal-China. Ik marcheerde met een complete bepakking van dertig kilo op mijn rug, maar droeg altijd mijn duizend-steken-band. Tegen het einde van een dagmars van zo’n veertig kilometer sleepte ik mij op mijn door de laarzen gehavende voeten voort. Ik prikte de blaren door met een zwaard en druppelde er salicylzuur in. Ik schoot zowat de lucht in van de stekende pijn! Toch herhaalde ik deze zelfkwelling totdat de blaren waren veranderd in eelt en ik geen pijn meer voelde.
Door het marcheren in de hitte raakte ik helemaal uitgedroogd. Ik deed bruin water uit een riviertje in een veldfles, deed er bleekpoeder bij en leste mijn dorst. Wat ik ook dronk, het werd meteen omgezet in zweet, dat mijn kleren doordrenkte en witte zoutvlekken op mijn uniform achterliet. Het duurde niet lang of mijn hele lichaam jeukte en deed pijn. Op een dag knoopte ik mijn uniform los en zag luizen rondkruipen en neten leggen! Ik drukte ze een voor een dood, maar het was vechten tegen de bierkaai. Wij hadden allemaal luizen. Dus als wij bij een riviertje kwamen, sprongen wij erin om te baden. Iedereen zat vol gezwollen rode vlekken van de luizebeten. Na het baden dompelden wij onze uniformen in kokend water om het ongedierte te doden.
Later werd ik overgeplaatst naar het divisiehoofdkwartier in Sjanghai en werd onderofficier op de afdeling betalingen. Mijn werk als betaalmeester bestond in het bijhouden van de boekhouding voor de manschappen en het zorgdragen voor de kas. Op een dag zag ik dat twee Chinese koelies probeerden ermee vandoor te gaan. Ik waarschuwde hen, legde mijn geweer aan en vuurde. Zij stierven beiden ter plekke. Later in mijn leven werd mijn geweten nog jarenlang gekweld door dit incident.
Op weg naar Singapore
Eind 1941 kregen wij bevel om ons met onze volledige uitrusting in te schepen. Er werd niets gezegd omtrent onze bestemming. Bij aankomst in Hong Kong werden er fietsen, tanks en lange-afstandsgeschut ingeladen. Er werden gasmaskers en zomeruniformen verstrekt, en opnieuw kozen wij zee. Enkele dagen later werd ons verteld: ’Wij zijn op weg om een wetenschappelijke oorlog van ongekende omvang te voeren. Zorg er dus voor dat je een afscheidsbriefje voor je familie achterlaat.’ Ik schreef een laatste briefje aan mijn ouders waarin ik hun om vergeving vroeg omdat ik niets had gedaan om mij van mijn plicht als zoon te kwijten. Ik vertelde hun dat ik mijn leven zou offeren voor de keizer en voor mijn land zou sterven.
In de vroege ochtend van 8 december 1941, dezelfde dag dat Japanse bommenwerpers Pearl Harbor aanvielen, deden wij een amfibische stormaanval op de kust van de provincie Songkhla (Thailand) terwijl het nog donker was.a De zee ging tekeer. Er hing een touwladder aan het moederschip. Wij moesten er voor twee derde langs naar beneden klimmen en vervolgens in een landingsvaartuig springen, dat als een blad in de wind heen en weer werd geslingerd. En dat deden wij met onze zware bepakking! De vijand bestookte ons met bommen, maar onze aanval slaagde. Onze opmars door de jungle naar Singapore begon.
Mijn voornaamste taak als betaalmeester tijdens de opmars was de troepen van proviand voorzien. Wij moesten die plaatselijk zien te bemachtigen, aangezien wij niet konden rekenen op bevoorrading vanuit Japan. Dat betekende dat betaalmeesters met de soldaten aan het front moesten optrekken, voedselvoorraden moesten opsporen en er beslag op moesten leggen. Hoewel ik mij er destijds niet schuldig over voelde, was het niets anders dan diefstal op grote schaal.
Liever de dood dan overgave
Tijdens een hevig treffen in Alor Star, dicht bij de grens tussen Thailand en Malakka, vonden wij een reusachtige voorraadschuur vol voedsel. Ik dacht: ’Dit schitterende nieuws moet aan het kantoor van de betaalmeester in de achterhoede worden doorgegeven.’ Ik vertrok in een op de Britten buitgemaakte auto, met een van mijn mannen als chauffeur. Wij reden opgewekt door totdat wij een hoek omgingen en een rij Britse tanks zagen. Wij waren uit de koers geraakt en bevonden ons tegenover zo’n 200 Indische en Britse soldaten! Zou dit ons Waterloo worden? Mochten wij hier niet doorheen kunnen komen, dan zouden wij uiteindelijk oneervol gevangengenomen worden. Als Japanse soldaten waren wij vastbesloten niet als krijgsgevangenen in schande te leven; dan maar liever sterven. Ik richtte mijn pistool tegen de slaap van de chauffeur en hij hield zijn getrokken mes tegen mijn maag. Ik gaf hem bevel rechtdoor te rijden. Wij scheurden door een regen van machinegeweerkogels. Hoewel wij ongedeerd bleven, waren wij helemaal gedesoriënteerd. Op een weg die dood bleek te lopen, lieten wij het voertuig achter en gingen te voet verder door de jungle. Aangevallen door slangen en achternagezeten door vijanden, worstelden wij verscheidene dagen om onze troepen te bereiken. Toen wij aankwamen, hoorden wij dat zij al hadden gerapporteerd dat wij in de strijd waren omgekomen.
In Kuala Lumpur (Malakka) zagen wij veel Britse krijgsgevangenen. Zij vormden een schril contrast met de Japanse soldaten, voor wie de gedachte krijgsgevangene te worden schandelijk en eerloos was. De Britten waren nog optimistisch en zeiden dat de rollen op een dag wel omgedraaid zouden worden. Wij negeerden hun woorden aangezien onze opmars steeds voorspoediger verliep.
De inname van Singapore
Kort daarna bevonden wij ons tegenover het eiland Singapore. De kust was afgezet met talloze mijnen en prikkeldraadversperringen. Met behulp van het bundelvuur van ons lange-afstandsgeschut op een punt van de kust werd een bruggehoofd gevormd, en wij gingen aan land.
Singapore is een betrekkelijk klein eiland, maar in totaal waren er 160.000 soldaten in gevecht. Terwijl wij langzaam vooruitdrongen, struikelden wij over de lichamen van onze dode kameraden. De Britten vreesden onze nachtelijke aanvallen. Japanse Kessjitai (Vastbesloten te sterven) zelfmoordcommando’s, elk bestaande uit ongeveer twaalf leden, vielen in golven met getrokken zwaard aan. Wanneer er een oproep werd gedaan voor meer vrijwilligers, stapte iedereen naar voren. Wij vonden het een eer voor de keizer te sterven.
Toen wij in februari 1942 vanaf het schiereiland Malakka de Straat van Johore overstaken, ontdekten wij dat de vijand de Changi-batterijen, waarvan zij zo hoog opgegeven hadden, van ons af hadden gericht, in de mening dat wij vanaf de open zee zouden komen. Toen ze echter in onze richting werden gedraaid, waren ze inderdaad angstaanjagend.
Granaten van de vijandelijke batterijen sloegen grote gaten in de weg die voor ons lag, waardoor het voor militaire voertuigen onmogelijk werd vooruit te komen. Zo’n twaalf krijgsgevangenen kregen het bevel rond een gat te gaan staan. Een vuurpeloton met machinegeweren richtte op hen en vuurde. Een ander groepje van twaalf gevangenen kreeg de opdracht de lijken in het gat te gooien en ze met aarde te bedekken. Met weer een serie schoten werden zij de volgende wegdekvulling. Deze werkwijze ging door totdat de weg helemaal hersteld was. (Het doet mij nu pijn wanneer ik terugdenk aan sommige wreedheden die wij begingen, maar ze maakten deel uit van de gruwelijke werkelijkheid van die verschrikkelijke oorlog.) Tegen die tijd was mijn geweten als het ware „gebrandmerkt”, zo dichtgeschroeid dat ik bij het zien van deze wreedheid geen enkele emotie voelde. — 1 Timotheüs 4:2.
Op 15 februari 1942 kwam een hooggeplaatste Britse officier met enkele van zijn mannen met een witte vlag naar ons toe lopen. „Dat is generaal Percival!”, schreeuwde een kameraad. ’We hebben het bereikt!’, dacht ik bij mijzelf. De opperbevelhebber van het Britse leger op Malakka had zich overgegeven. Ik herinner mij nog heel goed dat ik getuige was van deze historische gebeurtenis. Mijn vertrouwen in de macht van de Japanse goden uit de oudheid was versterkt.
Nadat wij Singapore hadden ingenomen, werd ik naar verschillende plaatsen gezonden, waaronder Nieuw-Guinea. Toen, in 1943, kreeg ik opdracht om naar Japan terug te keren. Ik was dolblij met het vooruitzicht mijn ouders weer te zien. Wegens vijandelijke duikboten moest ons schip echter wachten. Tegen die tijd was het oorlogstij in ons nadeel aan het keren. Ik herinnerde mij wat de Britse krijgsgevangenen in Kuala Lumpur tegen ons hadden gezegd. Ja, de rollen werden nu omgedraaid.
Getuige van de tragedie in Hirosjima
Toen ik eindelijk voet aan wal zette in Japan, vouwde ik mijn handen in een dankgebed tot de goden en tot Boeddha. ’Het moeten de beschermende kracht van de duizend-steken-band en de goden uit de oudheid zijn geweest die me hebben beschermd’, dacht ik. Toen wij afzwaaiden, zei de bevelhebber op de post dat wij kinderen moesten krijgen. „Als je geen gezin sticht,” zei hij, „heb je geen vaderlandsliefde.” Om deze opdracht te vervullen, was ik vastbesloten te trouwen. Een familielid regelde het huwelijk voor mij en in december 1943 nam ik Hatsoeko tot vrouw.
Ik werkte als gevangenbewaarder aan de rand van Hirosjima toen de stad op 6 augustus 1945 door een atoombom werd verwoest. Iemand moest de mensen in de puinhopen gaan helpen. „Als enkelen van jullie bereid zijn te gaan en alles op alles te zetten, verzamel je dan”, smeekte mijn opzichter. Hoewel mijn vrouw zwanger was van ons eerste kind, dreef mijn in het leger gevormde mentaliteit mij ertoe te gaan. Wij ontvingen hoofdbanden met daarop in het midden de rijzende zon en het woord Kessjitai in Japans schrift.
Onze missie was het bevrijden van de gevangenen in de gevangenis van Hirosjima. Op weg daarheen kwamen wij over rivieren die dichtgeslibd waren met lijken. Mensen die de hitte van de explosie niet hadden kunnen verdragen, waren in de rivieren gesprongen. Toen wij bij de gevangenis aankwamen, verleenden wij eerste hulp aan de gevangenen en vervoerden hen per vrachtauto naar een ziekenhuis. Ik had er geen idee van dat Katsoeo Mioera, een van Jehovah’s Getuigen die gedurende de oorlog zijn christelijke neutraliteit in Japan had bewaard, destijds wegens zijn religie in die gevangenis zat.
Geloof in de goden verloren
Een week later moest ik mij melden op het kantoor van de betaalmeester van het geniekorps in Hirosjima. Toen ik naar de auto liep die mij daarheen zou brengen, liet een plaatselijke school via de wijkluidspreker een speciaal radiobericht horen. Het was de eerste keer dat de stem van keizer Hirohito op de radio werd gehoord. Ik stond rechtop en luisterde naar zijn bekendmaking. Tranen vulden mijn ogen en lieten sporen na op mijn wangen. Ik had het gevoel dat al mijn kracht mij werd ontnomen. Hij zei dat hij ’het ondraaglijke zou dragen’. Hij zou zich vernederen en zich aan de Geallieerden overgeven! Het onvergeeflijke woord „overgeven” op de lippen van de god-keizer!
De „godenwind” heeft nooit gewaaid en Japan, het „goddelijke” land, was verslagen. Mijn vertrouwen in keizer en land was geschokt. Dagen gingen voorbij, zonder doel en zonder hoop. In het besef dat de ware God niet onder de goden was in wie ik had geloofd, klopte ik aan bij verschillende religies. Maar allemaal speelden ze in op de zelfzucht door zich bezig te houden met gebedsgenezingen en hebzuchtig gewin. Ten slotte ging ik geloven in mijn eigen religie. Het fundamentele doel van het leven, zo concludeerde ik, was het tonen van naastenliefde door het werk dat men doet. Aangezien ik handelde in fietsen, probeerde ik kwaliteitsfietsen te verkopen tegen redelijke prijzen en op een vriendelijke manier snelle reparatieservice te verlenen. Mijn werk nam de plaats in die de goden voordien in mijn hart hadden ingenomen.
De ware God gevonden
Begin 1959, toen ik in mijn winkel aan het werk was, werd ik bezocht door een echtpaar dat de tijdschriften De Wachttoren en Ontwaakt! aanbood. Zij waren Jehovah’s Getuigen en een paar dagen later kwamen zij terug om mij aan te moedigen de bijbel te bestuderen. Aangezien ik altijd al meer over God wilde weten, ging ik daar meteen op in. Ik nodigde ook mijn vrouw uit met de wekelijkse studie mee te doen.
Uiteindelijk begon het tot mij door te dringen dat ik geloof had gesteld in iets zonder enige inhoud. Ik zag nu in hoe dwaas mijn innige verknochtheid was geweest aan iemand die niet bij machte was redding te verschaffen. Psalm 146 vers 3 en 4 vaagde elk spoortje van gehechtheid aan de keizer dat nog in mijn hart was achtergebleven weg. Daar staat: „Stelt uw vertrouwen niet op edelen, noch op de zoon van de aardse mens, aan wie geen redding toebehoort. Zijn geest gaat uit, hij keert terug naar zijn grond; waarlijk, op die dag vergaan zijn gedachten.” De onvoorwaardelijke loyaliteit die ik gedurende de oorlog aan keizer en land had gegeven, moest nu worden geschonken aan de grote Universele Soeverein en de Schepper van het leven, Jehovah God.
Er was echter één ding waaronder ik heel erg gebukt ging. Dat was de bloedschuld die ik in de gevechten in China — en vooral in Singapore — op mij had geladen. Hoe kon een met bloed bevlekt man als ik de grote Universele Soeverein dienen? Dit dilemma werd opgelost toen er in 1960 in Iwakoeni, waar wij woonden, een kringvergadering werd gehouden. Wij verschaften de zendeling Adrian Thompson en zijn vrouw, Norrine, huisvesting toen hij als voorzitter van de vergadering de stad bezocht. Ik greep de gelegenheid aan om lucht te geven aan wat mij zo verschrikkelijk dwarszat door te vertellen van mijn ervaringen in Singapore. „Ik heb veel bloedschuld op me geladen. Kom ik wel in aanmerking voor Gods goedkeuring?”, vroeg ik hem. Hierop zei hij eenvoudig: „Je bewandelt de weg van de eerste-eeuwse Romeinse officier Cornelius.” Zijn woorden bevrijdden mij van mijn laatste restje terughoudendheid, en de volgende dag werd ik samen met mijn vrouw gedoopt. — Handelingen 10:1-48.
De vreugde loyaal de Allerhoogste God te dienen
Wat is het een vreugde de Meest Verheven Persoon in het universum, Jehovah, te kunnen dienen, die alle andere goden die ik had gediend, overtreft! En wat is het een voorrecht te kunnen deelnemen aan een geestelijke strijd als soldaat van Jezus Christus! (2 Timotheüs 2:3) Ik begon mijn toewijding aan God in mijn familie te tonen. Kort nadat ik was gedoopt, hoorde ik toevallig mijn vader tegen mijn moeder zeggen: ’Tomidji zal niet meer voor het boeddhistische altaar neerknielen en ook geen herdenkingsdiensten meer bij ons familiegraf houden.’ De Japanners beschouwen het namelijk als een uiting van liefde wanneer kinderen jaarlijks herdenkingsdiensten houden om hun ouders te eren. Toen ik mijn vaders woorden hoorde, voelde ik mij ertoe gedrongen de waarheid met hem te delen. Hij bestudeerde de bijbel met mij en werd in het najaar van 1961 gedoopt, samen met mijn dochter Eiko en mijn zoon, Akinoboe. Masako, mijn jongste dochter, volgde hun voorbeeld. Mijn moeder had haar eigen religie en stemde in het begin niet in een studie toe, maar na enkele jaren ging ook zij met ons Jehovah dienen.
In 1975 sloot ik mij als gewone pionier bij mijn vrouw aan in de volle-tijddienst. Sindsdien heb ik als een soldaat van Jezus Christus aan het gemeentelijke front kunnen dienen. Wanneer ik mij wat moe voel, breng ik mij de ijver te binnen waarmee ik keizer en land heb gediend en denk bij mijzelf: ’Als ik keizer en land met zo veel toewijding heb gediend, hoe kan ik dan minder doen wanneer ik de grote Universele Soeverein dien?’ En dan krijg ik opnieuw kracht om door te gaan (Jesaja 40:29-31). Ik dien niet langer enig mens onder de verplichting van de vijf artikelen van de eed, maar ik dien de Allerhoogste God, Jehovah, met innige toewijding gebaseerd op nauwkeurige kennis. Hij is onze onverdeelde loyaliteit waard. — Verteld door Tomidji Hironaka.
[Voetnoot]
a De aanval op Pearl Harbor vond plaats op 7 december 1941, Hawaiiaanse tijd, wat zowel in Japan als in Thailand 8 december was.
[Illustratie op blz. 15]
Tomidji Hironaka tijdens de oorlog
[Illustraties op blz. 16]
Leden van de burgerbescherming die branden blussen in de strijd om Singapore
De overgave van generaal Percival aan de Japanners
[Verantwoording]
The Bettmann Archive
[Illustratie op blz. 17]
Hirosjima na de atoombom in 1945
[Verantwoording]
USAF photo
[Illustratie op blz. 18]
Mijn vrouw en ik met het boek dat ons leven veranderde — de bijbel